ECLI:NL:RBSGR:2001:AB1414

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
6 maart 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/7929
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige aanhouding en vreemdelingenbewaring na verkeersovertreding

In deze zaak gaat het om de vreemdeling A, geboren in 1968 en van Marokkaanse nationaliteit, die op 28 januari 2001 in bewaring is gesteld op grond van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a van de Vreemdelingenwet (Vw). De vreemdeling werd aangehouden omdat hij geen autogordel droeg en weigerde zijn naam en verblijfsstatus te verstrekken aan de verbalisant. De rechtbank oordeelt dat de aanhouding rechtmatig was, omdat de vreemdeling niet voldeed aan de vordering om zijn gegevens te verstrekken, wat een overtreding van artikel 34, tweede lid, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV) opleverde. De verbalisant was bevoegd om de vreemdeling aan te houden en over te brengen naar het politiebureau voor identificatie en verhoor.

De rechtbank concludeert dat de vreemdeling niet over een geldige verblijfsstatus of identiteitspapieren beschikte en onvoldoende middelen van bestaan had. Dit leidde tot de conclusie dat de vreemdeling een inbreuk op de openbare orde maakte, zoals bedoeld in artikel 26 van de Vw. De rechtbank onderschrijft het standpunt van de verweerder dat het belang van de openbare orde de bewaring van de vreemdeling vorderde. De rechtbank oordeelt verder dat er voldoende zicht is op uitzetting, aangezien de vreemdeling op 2 februari 2001 is gepresenteerd bij de Marokkaanse autoriteiten.

Het verzoek om schadevergoeding van de vreemdeling wordt afgewezen, omdat de rechtbank de opheffing van de bewaring niet heeft bevolen. De rechtbank verklaart het beroep tegen de bewaring ongegrond. De uitspraak is gedaan door mr. Y.J. Klik, met mr. F.C. Meulemans als griffier, en is openbaar uitgesproken op 6 maart 2001. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, voor zover het betreft de beslissing inzake schadevergoeding.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te 's-Hertogenbosch
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
--------------------------------
Uitspraak
--------------------------------
AWB 01/7929 V3
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 34a juncto 34j van de Vreemdelingenwet (Vw) in het geschil tussen:
A, volgens zijn verklaring geboren op [...] 1968 en van Marokkaanse nationaliteit, thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichting te Tilburg, hierna te noemen: de vreemdeling
en
de Staatssecretaris van Justitie te 's-Gravenhage, hierna te noemen: verweerder.
Zitting: 5 maart 2001.
De vreemdeling is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. L.J.G. de Haas, advocaat te Tilburg.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde mr. A.K. van de Ven.
Als tolk in de Arabische taal is aanwezig E. Amrani.
I. PROCESVERLOOP
Bij bevel tot bewaring van 28 januari 2001 is de vreemdeling op grond van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw in bewaring gesteld, terwijl op diezelfde datum zijn uitzetting is gelast.
Bij kennisgeving ex artikel 86 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) van 23 februari 2001, diezelfde datum ontvangen ter griffie van de rechtbank, heeft verweerder bericht dat de vreemdeling sedert vier weken in bewaring verblijft
zonder beroep te hebben ingesteld tegen de maatregel tot bewaring. Deze kennisgeving wordt gelijkgesteld met een eerste beroep als bedoeld in artikel 34a, tweede lid van de Vw.
II. OVERWEGINGEN
Namens de vreemdeling is - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat de inbewaringstelling onrechtmatig is geschied daar de verbalisant tijdens de aanhouding onbevoegd naar de verblijfsstatus van de vreemdeling heeft gevraagd. Deze
onrechtmatigheid in het strafrechtelijk voortraject maakt dat ook de daarop volgende vreemdelingenbewaring onrechtmatig dient te worden geacht. Op grond van het voorgaande dient de bewaring met onmiddellijke ingang te worden
opgeheven en heeft de vreemdeling recht op schadevergoeding.
De rechtbank overweegt als volgt.
In het proces-verbaal van aanhouding van 28 januari 2001 hebben de verbalisanten verklaard dat zij op 28 januari 2001 op de Rijksweg A16 te Moerdijk een personenauto zagen rijden. Ter hoogte van de afslag Moerdijk bracht de
bestuurder van de auto bij een benzinestation de auto tot stilstand. In het proces-verbaal is vervolgens vermeld dat één van de verbalisanten zag dat de passagier geen autogordel droeg. Kennelijk is hier abusievelijk passagier
vermeld waar bestuurder bedoeld werd, zo moet uit hetgeen overigens in het proces-verbaal is gerelateerd worden opgemaakt. De verbalisant hield de bestuurder staande ter zake van deze overtreding en vroeg de bestuurder naar zijn
naam en verblijfsstatus. De vreemdeling heeft geweigerd zijn naam te noemen en kon zijn verblijfsstatus niet aantonen. Vervolgens is de vreemdeling op grond van overtreding van artikel 34 van de Wet administratieve handhaving
verkeersvoorschriften (WAHV) aangehouden en overgebracht naar het politiebureau Breda Zuid-Oost, waar hij is voorgeleid aan de hulpofficier van Justitie. De vreemdeling is diezelfde dag overgedragen aan de vreemdelingendienst.
De rechtbank overweegt ten aanzien van hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd over de (on)rechtmatigheid van de aanhouding het volgende.
De rechtbank leidt uit het proces-verbaal van aanhouding en de daarop door de gemachtigde van verweerder ter zitting nog gegeven toelichting af dat de gang van zaken als volgt is geweest. De verbalisant heeft de vreemdeling na
constatering van een foute gedraging in de zin van de WAHV gevraagd naar onder meer zijn naam, kennelijk met het doel om vanwege deze verboden gedraging op grond van de WAHV een administratieve sanctie te kunnen opleggen. De
bevoegdheid daartoe kon de verbalisant als toezichthouder in de zin van artikel 3, eerste lid, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV) ontlenen aan artikel 5:16 van de Algemene wet bestuursrecht
(Awb). Nu de vreemdeling niet heeft voldaan aan de vordering van de verbalisant om het gevraagde gegeven, te weten zijn naam, te verstrekken, was vervolgens sprake van overtreding van artikel 34, tweede lid, van de WAHV. Ten aanzien
van de overtreding van dit strafbare feit zijn de voorzieningen van strafrechtelijke of strafvorderlijke aard van toepassing, nu het hier een in de wet zelf omschreven strafbaar feit betreft en deze voorzieningen ingevolge het
bepaalde in artikel 2, eerste lid, van de WAHV daarvoor niet zijn uitgesloten. De verbalisant was dan ook bevoegd de vreemdeling aan te houden en hem over te brengen naar het politiebureau, waar hij kon worden opgehouden voor
verhoor en ter identificatie op grond van de artikelen 54 en 61a en 61b van het Wetboek van Strafvordering. De rechtbank vindt dan ook geen grond de strafrechtelijke aanhouding onrechtmatig te achten.
De vreemdeling is - zoals reeds eerder aangegeven - vanwege genoemde overtreding op grond van de WAHV in verband met het opleggen van een administratieve sanctie naar zijn naam gevraagd. Daarbij heeft de verbalisant ook gevraagd
naar de verblijfstatus van de vreemdeling, zonder dat hij daartoe bevoegd was. De vreemdeling was dan ook niet verplicht op die vraag antwoord te geven. Uit de reactie van de vreemdeling op de door de verbalisant gestelde vragen
bleek dat hij zijn verblijfsstatus niet kon aantonen.
De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting toegelicht dat het gebruikelijk is dat na het overbrengen naar het bureau onderzoek wordt gedaan om de identiteit en verblijfsstatus te kunnen vaststellen. De rechtbank merkt daarbij
op in dit geval de vreemdeling juist naar het bureau is gebracht teneinde aldaar mogelijk tot identificatie te komen. Uit het proces-verbaal van aanhouding en het proces-verbaal van bevindingen kan worden afgeleid dat de vreemdeling
in het strafrechtelijk traject, waarbij ook voorgeleiding aan de hulpofficier van justitie heeft plaatsgevonden, geen gegevens heeft verschaft. De identiteit van de vreemdeling kon aldus niet worden vastgesteld, terwijl ook niet
aanstonds is gebleken dat het hem was toegestaan in Nederland te verblijven. Gelet hierop zijn aldus, nog los van de reactie van de vreemdeling op de onbevoegd gestelde vraag, ook anderszins door het niet (kunnen) tonen van papieren
en het weigeren van medewerking van de vreemdeling aan zijn identificatie, concrete aanwijzingen ontstaan van illegaal verblijf.
Onder de vorenbedoelde omstandigheden zoals deels weergegeven in het overigens gebrekkige proces-verbaal van aanhouding bezien in samenhang met het proces-verbaal van bevindingen ziet de rechtbank geen aanleiding de staandehouding
op grond van artikel 19, eerste lid van de Vw onrechtmatig te achten.
De rechtbank is verder van oordeel dat de inbewaringstelling op een juiste grondslag berust. De vreemdeling beschikt blijkens de gedingstukken namelijk niet over een geldige titel tot verblijf, noch over geldige identiteitspapieren
of een vaste woon- of verblijfplaats. Tevens heeft de vreemdeling onvoldoende middelen van bestaan.
Daarenboven is niet komen vast te staan dat de vreemdeling zich heeft gemeld bij enige instantie met vreemdelingentoezicht belast, noch dat hij daartoe de intentie had.
Reeds op grond van deze omstandigheden is er naar het oordeel van de rechtbank voldoende grond te concluderen dat er een ernstig vermoeden bestaat dat de vreemdeling zich aan zijn uitzetting zal onttrekken.
Naar het oordeel van de rechtbank levert het voorgaande een inbreuk op de openbare orde op, zoals bedoeld in artikel 26 van de Vw. De rechtbank onderschrijft dan ook het standpunt van verweerder dat het belang van de openbare orde
de bewaring van de vreemdeling vorderde.
Voorts bestaat er naar het oordeel van de rechtbank vooralsnog voldoende zicht op uitzetting, waaraan bovendien door verweerder met voldoende voortvarendheid wordt gewerkt. Uit de gedingstukken alsmede het verhandelde ter zitting is
gebleken dat de vreemdeling op 2 februari 2001 is gepresenteerd is bij de Marokkaanse autoriteiten in 's-Hertogenbosch, die de aanvraag voor afgifte van een laissez passer in behandeling hebben genomen. Door verweerder wordt
maandelijks gerappelleerd, laatstelijk op 23 februari 2001.
Ook overigens is de rechtbank van oordeel, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de bewaring niet in strijd is met de Vw en evenmin bij afweging van alle daarbij betrokken
belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd is te achten.
Het namens de vreemdeling ingediende verzoek om schadevergoeding zal worden afgewezen, nu ingevolge artikel 34j van de Vw een dergelijk verzoek slechts kan worden toegewezen indien de rechtbank de opheffing van de bewaring beveelt,
hetgeen in casu niet het geval is.
Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
Mitsdien wordt als volgt beslist.
III. BESLISSING
De rechtbank,
verklaart het beroep gericht tegen de bewaring ongegrond.
Aldus gedaan door mr. Y.J. Klik als rechter, in tegenwoordigheid van mr. F.C. Meulemans als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2001.
mr. Y.J. Klik, de rechter, is buiten staat de uitspraak te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, voorzover het betreft de beslissing inzake schadevergoeding.
De Officier van Justitie kan binnen veertien dagen na de uitspraak en de vreemdeling binnen een maand na de betekening van de uitspraak hoger beroep instellen door het indienen van een verklaring als bedoeld in de artikelen 449 en
451a van het Wetboek van Strafvordering bij de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (zittingplaats: 's-Hertogenbosch).
Afschriften verzonden: 23 maart 2001
EL