ECLI:NL:RBSGR:2001:AB1170

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
8 maart 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/2932
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met betrekking tot asielaanvraag en vergunning tot verblijf

In deze zaak heeft de president van de Rechtbank 's-Gravenhage op 8 maart 2001 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening, ingediend door A, een Joegoslavische vreemdeling. A had een aanvraag ingediend voor een vergunning tot verblijf (vtv) en asiel, maar zijn verzoeken waren eerder afgewezen. De president ging in op het betoog van verzoeker dat zijn verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen moest worden op basis van een beleidsregel van de Landelijk Coördinator Vreemdelingenzaken. De president oordeelde echter dat deze beleidsregel niet bindend was voor de rechterlijke beoordeling van individuele gevallen, en dat de rechterlijke onafhankelijkheid niet in het geding mocht komen.

De president concludeerde dat er geen aanleiding was om het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen, omdat nader onderzoek niet zou bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak. De president verklaarde het bezwaar van verzoeker ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De president overwoog dat verzoeker niet had aangetoond dat hij gegronde redenen had te vrezen voor vervolging in zijn land van herkomst, en dat de omstandigheden in Joegoslavië niet zodanig waren dat vreemdelingen zonder meer als vluchteling konden worden aangemerkt. Bovendien was verzoeker eerder in het bezit geweest van een vtv, wat niet meetelde voor de opbouw van relevant tijdsverloop voor het driejarenbeleid.

De president concludeerde dat verzoeker niet voldeed aan de voorwaarden voor toelating als vluchteling en dat er geen klemmende redenen van humanitaire aard waren die verblijf in Nederland rechtvaardigden. De president wees het verzoek om een voorlopige voorziening af en verklaarde het bezwaar ongegrond, waarmee de eerdere besluiten van de Staatssecretaris van Justitie in stand bleven.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te 's-Hertogenbosch
Sector Bestuursrecht
--------------------------------
Uitspraak
--------------------------------
AWB 99/2932 VV
Uitspraak van de president op het verzoek als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 33a en artikel 33b van de Vreemdelingenwet (Vw) in het geschil tussen:
A, verblijvende te B, verzoeker,
gemachtigde mr. J.M.M. Verstrepen, advocaat te Oosterhout
en
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. B.Th. Moerkoert, advocaat te 's-Gravenhage.
I. PROCESVERLOOP
Verzoeker bezit de Joegoslavische nationaliteit en is vreemdeling in de zin van de Vw.
Op 14 juli 1992 heeft verzoeker aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf (verder: vtv). Op 18 augustus 1992 zijn deze aanvragen door verzoeker ingetrokken.
Op 12 oktober 1992 heeft verzoeker wederom aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vtv.
Op 4 december 1992 heeft verzoeker een aanvraag ingediend om verlening van een vtv met als doel: "verblijf bij Nederlandse partner C en het verrichten van arbeid al dan niet in loondienst gedurende dat verblijf." Aan verzoeker is de
gevraagde vtv verleend, geldig tot 28 juni 1993. Op 3 mei 1993 heeft verzoeker een verzoek ingediend om wijziging van de beperking van voornoemde vtv in: "verblijf bij Nederlandse partner D en het verrichten van arbeid al dan niet
in loondienst gedurende dat verblijf." Dit verzoek is bij besluit van 14 juli 1993 afgewezen. Het op 20 juli 1993 ingediende verzoek om herziening van laatstgenoemde beslissing is bij besluit van 21 maart 1994 afgewezen. Tegen deze
beschikking is geen rechtsmiddel ingesteld.
Op 15 maart 1994 heeft verzoeker voor de derde maal aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vtv.
Bij beschikking van 14 mei 1997 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker om toelating als vluchteling op grond van artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan.
Tevens heeft verweerder besloten verzoeker geen vtv te verlenen. Bij schrijven van 21 mei 1997 heeft verweerder aan de gemachtigde van verzoeker bericht dat voornoemde beslissing van 14 mei 1997 wordt teruggenomen.
Bij beschikking van 2 september 1998 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker om toelating als vluchteling op grond van artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan.
Tevens heeft verweerder besloten verzoeker geen vtv te verlenen.
De beschikking is op dezelfde datum aan de gemachtigde van verzoeker verzonden. Daarbij is verzoeker medegedeeld dat nog aan de hand van de inhoud van een eventueel bezwaarschrift zal worden beslist of hij de behandeling ervan in
Nederland mag afwachten.
Op 28 september 1998 heeft verzoeker tegen voornoemde beschikking bezwaar gemaakt bij verweerder.
Namens verzoeker zijn op 21 oktober 1998 en 15 november 1998 de gronden van het bezwaar aangevuld.
Bij schrijven van 31 maart 1999 heeft verweerder de ontvangst van het bezwaarschrift bevestigd. Daarbij heeft verweerder verzoeker medegedeeld dat hij de behandeling van zijn bezwaarschrift niet in Nederland mag afwachten.
Bij verzoekschrift van 12 april 1999 is de president van deze rechtbank verzocht een onverwijlde voorziening te treffen, inhoudende dat verweerder niet zal overgaan tot de uitzetting van verzoeker uit Nederland zolang nog niet is
beslist op het door hem ingediende bezwaarschrift.
Op 22 december 1999 zijn namens verzoeker de gronden van het bezwaar verder aangevuld.
Verweerder heeft naar aanleiding van het voornoemde verzoek de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het verzoek om een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van de rechtbank van 9 februari 2001, waar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de
president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
In artikel 33b van de Vw is onder meer bepaald dat, indien het verzoek om een voorlopige voorziening is gericht tegen een afzonderlijke beschikking, houdende weigering hangende de afdoening van het bezwaar of het administratief
beroep uitzetting achterwege te laten, de president van de rechtbank zoveel mogelijk tevens beslist over de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating.
De president zal allereerst ingaan op het betoog van verzoekers gemachtigde dat het verzoek om een voorlopige voorziening reeds dient te worden toegewezen, gelet op de brief van de Landelijk Coördinator Vreemdelingenzaken, mr.
A.C.J. van Dooijeweert, van 31 maart 2000, gepubliceerd in Migrantenrecht 2000/2, inhoudende dat verzoeken om een voorlopige voorziening die voldoen aan bepaalde daarin omschreven voorwaarden, betrekking hebbende op het langdurig
uitblijven van een beslissing op bezwaar, in beginsel met toepassing van artikel 8:83 van de Awb zullen worden toegewezen.
De president kan verzoeker niet volgen in zijn betoog. Dit betoog gaat er kennelijk vanuit dat deze brief moet worden opgevat als een bekendmaking van een regel van rechterlijk beleid, waaraan ook in individuele gevallen op grond
van algemene beginselen van behoorlijke rechtspleging aanspraak op een positief oordeel kan worden ontleend omtrent de toewijsbaarheid van een bepaalde categorie van verzoeken om een voorlopige voorziening. Naar het oordeel van de
president kan van een bekendgemaakte regel van rechterlijk beleid evenwel slechts dan een de rechter bindende werking uitgaan, voor zover die regel geen betrekking heeft op een inhoudelijke beoordeling van het hem voorgelegde
geschil. Een andere opvatting zou te zeer afbreuk doen aan de rechterlijke onafhankelijkheid. Zo de onderhavige brief al de strekking zou hebben die verzoeker daaraan toekent, is de president derhalve niet gehouden overeenkomstig
die brief te handelen. Ook de verwijzing van verzoeker naar uitspraken in andere zaken die er blijk van geven dat wel overeenkomstig de brief is gehandeld, kan er niet toe leiden dat de president in casu gehouden is op gelijke wijze
te beslissen. Het aannemen van het bestaan van een dergelijke gebondenheid aan andere uitspraken, verdraagt zich evenmin met eerdergenoemde rechterlijke onafhankelijkheid.
Reeds omdat de president op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van oordeel is dat zich in casu voorts de situatie voordoet dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en
mitsdien toepassing kan worden gegeven aan artikel 33b van de Vw, is in het door verzoeker gememoreerde langdurig uitblijven van een beslissing op zijn bezwaarschrift ook overigens geen aanleiding gelegen om het verzoek om een
voorlopige voorziening toe te wijzen.
Aan de orde is vervolgens de vraag of het bestreden besluit van 2 september 1998 in rechte stand kan houden. Bij dit besluit heeft verweerder de aanvraag van verzoeker om toelating als vluchteling niet ingewilligd en is aan
verzoeker geen vtv verleend.
Verzoeker legt aan zijn bezwaar ten grondslag dat hij in (de Federale Republiek) Joegoslavië gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging, dan wel dat er klemmende redenen van humanitaire aard aanwezig zijn op grond waarvan hem
een vtv dient te worden verleend. Voorts stelt hij, gezien het tijdsverloop na het asielverzoek van 12 oktober 1992, in aanmerking te komen voor verlening van een vtv in het kader van het door verweerder gevoerde driejarenbeleid.
Verzoeker heeft ter ondersteuning van zijn onderhavige aanvragen om toelating ten overstaan van een contactambtenaar van het Ministerie van Justitie, zoals blijkt uit het rapport van gehoor van 30 oktober 1997, het volgende
aangevoerd.
Verzoeker is lid geweest van de SPO, de partij onder leiding van Vuk Draskovic. In tegenstelling tot eerdere verklaringen van verzoeker is zijn betrokkenheid met de SNO en de SPO evenwel niet de reden voor zijn beroep op
vluchtelingschap.
Eind 1989 heeft verzoeker in Belgrado als freelance fotograaf gewerkt. Na het vervullen van zijn dienstplicht heeft hij zijn werkzaamheden als freelance fotograaf voortgezet. In juli of augustus 1991 heeft verzoeker foto's van Arkan
gemaakt. Verzoeker heeft deze foto's aan Arkan verkocht. In september 1991 maakte verzoeker een reportage van de strijd in Mirkovci, waar Arkan en zijn privé-leger aan de kant van het Servische leger streden. Ook deze foto's heeft
verzoeker aan Arkan verkocht. Arkan wilde niet dat deze foto's werden gepubliceerd. In november 1991 heeft verzoeker foto's gemaakt van de strijd om Jankovci, waar Arkan ook bij betrokken was. Daarnaast heeft hij foto's gemaakt van
een feest waarbij leden van het Federale Joegoslavische leger door Arkan werden verwelkomd. Verzoeker heeft deze foto's weer aan Arkan verkocht. Hij heeft echter van de negatieven kopieën gemaakt. In maart 1992 gaf verzoeker deze
negatieven aan een krant. In april 1992 is verzoeker beschoten. Hij weet niet wie achter deze aanslag zit. Twee dagen daarna is verzoeker Belgrado ontvlucht en naar Duitsland gegaan. Enkele dagen na het vertrek van verzoeker heeft
zijn moeder voor verzoeker een mobilisatieoproep gekregen. De militaire politie is bij verzoekers ouderlijke woning binnengegaan om hem te zoeken.
Ter ondersteuning van zijn relaas heeft verzoeker twee oproepen overgelegd van 22 maart 1999 en 26 juli 1999 voor het vervullen van militaire dienst in Servië en is aangevoerd dat verzoeker, vanwege de dienstweigering, voor
langdurige gevangenisstraf heeft te vrezen.
De president overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna te noemen: het Verdrag) geldt, voor zover
hier van belang, voor de toepassing van het Verdrag als vluchteling elke persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich
bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Vw kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of
hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de toelating niet kan worden geweigerd dan om gewichtige redenen aan het algemeen belang ontleend, indien de vreemdeling door de weigering genoopt zou worden zich onmiddellijk te
begeven naar een land als bedoeld in het eerste lid.
Ingevolge artikel 15c, eerste lid aanhef en onder a, van de Vw wordt de aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan indien deze is gegrond op omstandigheden die hetzij op zichzelf of
in verband met andere feiten in redelijkheid geen enkel vermoeden kunnen wekken dat rechtsgrond voor toelating bestaat.
Voorop wordt gesteld dat de algehele situatie in Joegoslavië niet zodanig is dat vreemdelingen die afkomstig zijn uit dat land, zonder meer als vluchteling aan te merken zijn. Verzoeker dient derhalve aannemelijk te maken dat er hem
persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden bestaan die vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
Naar het oordeel van de president is verzoeker hierin niet geslaagd. Daartoe overweegt de president dat verzoeker tot driemaal toe andere gronden naar voren heeft gebracht, op basis waarvan hij verzoekt om te worden toegelaten als
vluchteling dan wel in aanmerking wenst te komen voor een vtv.
Bij het intake-gesprek in het kader van zijn eerste asielaanvraag heeft verzoeker verklaard dat hij samen met een aantal anderen plannen had gemaakt om een militair registratiekantoor te verbranden. De plannen raakten bekend bij de
autoriteiten en een vriend van verzoeker is gearresteerd en in de gevangenis gezet. De andere leden, waaronder verzoeker, zouden gezocht worden door de overheid. Verzoeker heeft toen ook aangevoerd dat hij heeft geweigerd in dienst
te treden.
Tijdens de voorbereiding op het nader gehoor heeft verzoeker ten overstaan van een medewerker van VVN - kort samengevat - het volgende verklaard. Verzoeker zou in contact zijn gebracht met de SNO en de SPO, illegale partijen die de
vroegere monarchie van Joegoslavië willen herstellen. Verzoeker heeft bijeenkomsten bijgewoond en heeft aan demonstraties meegedaan, waarbij hij een aantal keren is gearresteerd. Op een gegeven moment heeft verzoeker met de SNO het
plan opgevat om alle militaire papieren en documenten te vernietigen. Verzoeker werd vervolgens gezocht omdat de politie van dit plan op de hoogte zou zijn geraakt. De geheime politie is toen bij verzoeker thuis geweest en heeft op
hem geschoten. Verzoeker kon ontsnappen. Verzoeker heeft besloten zijn land van herkomst te verlaten, nadat een vriend werd opgepakt vanwege het plan om militaire papieren te vernietigen.
Vervolgens heeft verzoeker tijdens het nader gehoor van 30 oktober 1997 verklaard als hierboven is weergegeven.
De president oordeelt dat reeds vanwege het feit dat de relazen dusdanig van elkaar afwijken, ernstig moet worden getwijfeld aan de geloofwaardigheid van verzoekers asielrelaas zoals hij dat als laatste naar voren heeft gebracht.
Dat verzoeker destijds bang is geweest dat informatie over hem, bijvoorbeeld door de Joegoslavische tolken, zou worden doorgespeeld aan de Joegoslavische ambassade, biedt naar het oordeel van de president onvoldoende rechtvaardiging
voor de afwijkende relazen. Daarbij acht de president van belang dat een asielaanvraag juist strekt tot bescherming tegen vervolging en dat derhalve van een vreemdeling mag worden verwacht dat het ware relaas direct naar voren wordt
gebracht. Bovendien is gebleken dat bij het voorbereidingsgesprek met de medewerker van de VVN geen tolk aanwezig is geweest, zodat verzoeker tijdens dat gesprek in ieder geval de gelegenheid heeft gehad om vrij te spreken.
Ten aanzien van het geen gehoor geven aan een oproep voor militaire dienst overweegt de president als volgt.
Zoals de Rechtseenheidskamer van deze rechtbank heeft overwogen in haar uitspraak van 12 april 1995 (AWB 94/12134) geldt dat aanvragen om toelating als vluchteling in verband met desertie of dienstweigering, gelet op de
jurisprudentie van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State en de paragrafen 168 tot en met 172 van het UNHCR Handbook, in drie categorieën kunnen worden ingedeeld.
Een dienstweigeraar of deserteur is vluchteling indien hij:
a. vanwege zijn ras, religie, nationaliteit, zijn lidmaatschap van een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging, gegronde vrees heeft voor onevenredige of discriminatoire bestraffing of tenuitvoerlegging van de straf wegens
dienstweigering of desertie of als hij vanwege (één van) de in de aanhef van deze categorie genoemde redenen gegronde vrees heeft voor andere discriminatoire behandeling dan bovenmatige bestraffing of tenuitvoerlegging van een
straf;
b. tot zijn weigering komt doordat hij ernstige, onoverkomelijke gewetensbezwaren heeft op grond van zijn godsdienstige of andere diepgewortelde overtuiging die zijn dienstweigering of desertie voorschrijven, en er in zijn land van
herkomst geen mogelijkheid bestaat om ter vervanging van de militaire dienst een niet-militaire dienstplicht te vervullen;
c. is gekomen tot dienstweigering of desertie omdat hij niet betrokken wenst te worden bij een (soort) militaire actie die is veroordeeld door de internationale gemeenschap als strijdig met de grondbeginselen van humaan gedrag of
die in strijd is met de fundamentele normen die gelden tijdens een gewapend conflict.
Dat geldt ook indien hij tot desertie of dienstweigering heeft besloten omdat hij een gegronde vrees heeft in een conflict te worden ingezet tegen zijn eigen volk of familie.
Nu, gezien het bovenstaande, verzoekers asielrelaas niet geloofwaardig kan worden geacht, valt niet in te zien dat verzoeker bij terugkeer naar zijn land van herkomst heeft te vrezen voor enige onevenredige of discriminatoire
bestraffing of tenuitvoerlegging van een straf wegens dienstweigering/desertie. Dat verzoeker voldoet aan de voorwaarden onder a. is derhalve niet aannemelijk gemaakt. Verder is niet aannemelijk dat verzoeker onoverkomelijke
gewetensbezwaren heeft als bedoeld in categorie b.. Uit de gedingstukken is immers gebleken dat verzoeker reeds eerder de dienstplicht heeft vervuld. Bovendien is uit algemene informatiebronnen gebleken dat in Joegoslavië de
mogelijkheid bestaat tot het vervullen van een alternatieve dienstplicht. Voorts is gesteld noch gebleken dat verzoeker voldoet aan de voorwaarden van de onder c. genoemde categorie.
Gezien het bovenstaande is de president van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft aangenomen dat hetgeen verzoeker naar voren heeft gebracht in redelijkheid geen enkel vermoeden heeft kunnen wekken dat er rechtsgrond bestaat
voor toelating van verzoeker als vluchteling.
Ten aanzien van de door verzoeker gestelde aanspraak op een vergunning tot verblijf overweegt de president het volgende.
Ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de Vw kan een vergunning tot verblijf aan de vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie
hier te lande een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen slechts voor verblijf in aanmerking komen, indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel indien zij een reëel risico
lopen bij terugkeer een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) te ondergaan, of indien sprake is van overige klemmende redenen van humanitaire
aard.
Gesteld, noch gebleken is dat met de aanwezigheid van verzoeker hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend.
Verder is de president van oordeel dat uit hetgeen ten aanzien van verzoekers beroep op het vluchtelingschap is overwogen voortvloeit dat verzoeker bij terugkeer naar zijn land van herkomst geen reëel risico loopt onderworpen te
worden aan folteringen of aan onmenselijke behandeling, zoals bedoeld in artikel 3 van het EVRM.
Evenmin is het bestaan van overige klemmende redenen van humanitaire aard, op grond waarvan verblijf van verzoeker in Nederland zou moeten worden toegestaan, aannemelijk gemaakt.
Ten aanzien van het door verzoeker gedane beroep op het zogeheten driejarenbeleid overweegt de president het volgende.
Op grond van het driejarenbeleid kan een vreemdeling die langdurig in onzekerheid verkeert omtrent de uitkomst van zijn toelatingsprocedure, onder bepaalde voorwaarden in aanmerking komen voor toelating in Nederland.
Voornoemde voorwaarden zijn neergelegd in hoofdstuk A4/6.22 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 1994 en luiden als volgt:
1. Er zijn ten minste drie jaren verstreken na de datum van de aanvraag om toelating en de vreemdeling heeft nog geen beslissing of nog geen onherroepelijke beslissing op zijn aanvraag ontvangen, terwijl het oorspronkelijk
beoogde verblijfsdoel nog steeds van toepassing is; en
2. de uitzetting is om beleidsmatige redenen achterwege gebleven; dat wil zeggen om een reden die verband houdt met het verblijfsdoel; en
3. er is geen sprake van contra-indicaties.
Als contra-indicaties worden aangemerkt:
- criminele activiteiten;
- het door eigen toedoen van de vreemdeling langdurig procederen;
- het verstrekken van onjuiste gegevens en/of documenten;
- het zich onttrekken aan het toezicht;
- de vreemdeling voert (deels) gelijktijdig met de procedure in Nederland een asielprocedure in een ander land;
- er bestaan ernstige twijfels omtrent de identiteit van de vreemdeling.
Nog daargelaten of de tweede asielaanvraag van 12 oktober 1992 nog als niet-afgedaan kan worden beschouwd, gelijk door verzoeker is betoogd, en of niet beslissen op die aanvraag nog relevant tijdsverloop op heeft kunnen leveren,
moet worden geoordeeld dat verzoeker geen aanspraak kan maken op verlening van een vtv op grond van het driejarenbeleid. Gelet op hoofdstuk A4/6.22.2 van de Vc wordt geen relevant tijdsverloop opgebouwd indien de vreemdeling in de
loop van de procedure reeds in het bezit is gesteld van een andere verblijfstitel. Het relevant tijdsverloop wordt pas hervat en telt derhalve weer mee bij intrekking dan wel niet verlenging van de geldigheidsduur van die
verblijfstitel. Verzoeker is van 4 december 1992 tot en met 28 juni 1993 in het bezit geweest van een vtv met als beperking: "verblijf bij Nederlandse partner C en het verrichten van arbeid in loondienst al dan niet in loondienst
gedurende dat verblijf". Voornoemde periode telt niet mee voor de opbouw van relevant tijdsverloop. Voorts moet worden vastgesteld dat verzoeker, binnen de periode dat nog geen sprake was van drie jaar relevant tijdsverloop,
strafbare feiten heeft begaan, die een contra-indicatie opleveren als bedoeld in voornoemde derde voorwaarde. De president wijst hierbij op de overtreding van artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a en van artikel 7, eerste lid,
aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994 (rijden onder invloed en het verlaten van de plaats van het ongeval), die verzoeker op 8 december 1995 heeft begaan en waarvoor hij is veroordeeld.
De president is voorts van oordeel dat niet kan worden gezegd dat toepassing van het beleid voor verzoeker gevolgen heeft die wegens bijzondere feiten en omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot het doel van het beleid. Als
dergelijk bijzonder feit kan niet gelden dat verzoeker inmiddels ruim negen jaar in Nederland heeft verbleven en is geïntegreerd in de Nederlandse samenleving. Verblijf in Nederland van langere duur en de daarmee in het algemeen
gepaard gaande inburgering zijn immers omstandigheden die verweerder mede hebben gebracht tot het gaan voeren van een beleid met betrekking tot tijdsverloop en die daarin reeds zijn meegewogen. In het verlengde hiervan is de
president van oordeel dat verzoeker, gezien zijn leeftijd en het feit dat hij een groot deel van zijn leven in Joegoslavië heeft gewoond, in staat moet worden geacht zich in zijn land van herkomst staande te kunnen houden.
Gezien het voorgaande valt naar het oordeel van de president niet in te zien waarom verweerder in het onderhavige geval het vastgestelde beleid niet zou mogen volgen.
Gelet op het vorenoverwogene dient het bezwaar ongegrond te worden verklaard. Gezien de beslissing in hoofdzaak bestaat er geen grond meer een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek zal daarom worden afgewezen.
Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de president niet gebleken.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De president:
verklaart het bezwaar gericht tegen het besluit van 2 september 1998 met toepassing van artikel 33b van de Vw ongegrond;
wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb af.
Aldus gedaan door mr. W.C.E. Winfield, als president, in tegenwoordigheid van mr. J.Th. Lenting, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2001.
Afschriften verzonden: 22 maart 2001