ECLI:NL:RBSGR:2000:AB0324

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 december 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/2942
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating als vluchteling van een Iraakse Koerd met gemeenschapsbanden in Noord-Irak

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 22 december 2000 uitspraak gedaan in een beroep van eiser, een Iraakse Koerd, tegen de beslissing van de Staatssecretaris van Justitie om zijn aanvraag voor toelating als vluchteling niet in te willigen. Eiser, afkomstig uit Centraal-Irak, stelde dat hij gegronde redenen had te vrezen voor vervolging vanwege zijn Koerdische afkomst en de betrokkenheid van zijn familie bij de Patriottische Unie van Koerdistan (PUK). De rechtbank oordeelde dat, ondanks de problemen die eiser met de Iraakse autoriteiten had ondervonden, aan hem een vlucht-/vestigingsalternatief in Noord-Irak kon worden tegengeworpen. Dit was gebaseerd op het feit dat hij, vanwege zijn Koerdische afkomst, geacht werd gemeenschapsbanden te hebben met Noord-Irak, waar een georganiseerde en gestructureerde maatschappij aanwezig is die door Koerdische partijen wordt bestuurd. De rechtbank nam daarbij in overweging dat de Arabische taal veel gesproken wordt in Noord-Irak en dat de lokale bevolking in staat is om in beide talen te communiceren. De rechtbank concludeerde dat eiser zich in Noord-Irak kan vestigen en daar een menswaardig bestaan kan opbouwen. Het beroep werd gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit werden in stand gelaten. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te 's-Hertogenbosch
Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
--------------------------------
Uitspraak
--------------------------------
AWB 99/2942 V1
Uitspraak van de rechtbank op het beroep ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw) in het geschil tussen:
A, verblijvende te B, eiser,
gemachtigde mr. M.A. Buys, advocaat te Leeuwarden,
en
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I. PROCESVERLOOP
Eiser bezit de Iraakse nationaliteit en is vreemdeling in de zin van de Vw.
Op 7 september 1998 heeft eiser een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling.
Bij besluit van 8 februari 1999 heeft verweerder de aanvraag van eiser om toelating als vluchteling op grond van artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan. Tevens
heeft verweerder ambtshalve overwogen dat eiser niet in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard.
Dit besluit is op 16 februari 1999 aan eiser uitgereikt. Daarbij is eiser medegedeeld dat nog aan de hand van de inhoud van een eventueel bezwaarschrift zal worden beslist of hij de behandeling ervan in Nederland mag afwachten.
Op 9 maart 1999 is namens eiser tegen voornoemd besluit bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij besluit van 23 maart 1999 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Voorts is op 25 maart 1999 namens eiser om een voorlopige voorziening verzocht, inhoudende dat het verweerder wordt verboden maatregelen te nemen om tot verwijdering van eiser over te gaan, tot vier weken nadat op het bezwaar- dan
wel beroepschrift zal zijn beslist.
Tegen het besluit van 23 maart 1999 is namens eiser bij schrijven van 13 april 1999 beroep ingesteld. Het beroepschrift is op diezelfde datum ter griffie van de rechtbank ontvangen. Bij schrijven van 27 april 1999 zijn namens eiser
de gronden van het beroep aangevuld.
Bij schrijven van 13 april 1999 is namens eiser het verzoek om een voorlopige voorziening gewijzigd, in die zin dat wordt verzocht verweerder te verbieden maatregelen te nemen om tot verwijdering van eiser over te gaan, tot vier
weken nadat op het beroepschrift zal zijn beslist.
Verweerder heeft naar aanleiding van het voornoemde beroep en verzoek de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep en het verzoek zijn behandeld ter zitting van de enkelvoudige kamer van de rechtbank van 4 juli 2000. De gemachtigde van eiser heeft namens eiser het verzoek om een voorlopige voorziening ter zitting ingetrokken. Na
sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek met toepassing van artikel 8:68 van de Awb heropend en naar een meervoudige kamer verwezen.
Verweerder heeft naar aanleiding van voormelde heropening op 1 september 2000 en
26 september 2000 een aanvullend verweerschrift ingezonden.
De behandeling van het beroep is voortgezet ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 24 oktober 2000, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. M.H. Fridsma, haar kantoorgenoot mr. M.A. Buys vervangende.
Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde
mr. C.E.J. Buren-Buijs, juridisch medewerkster van het kantoor van de landsadvocaat te
's-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit van 23 maart 1999 in rechte stand kan houden. Bij dit besluit is het bezwaar van eiser gericht tegen het besluit van 8 februari 1999, waarbij de aanvraag van eiser om toelating als
vluchteling niet is ingewilligd en verweerder ambtshalve heeft overwogen dat eiser niet in aanmerking komt voor verlening van een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard, ongegrond verklaard.
Eiser legt aan zijn beroep ten grondslag dat hij in Irak gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging, dan wel dat er klemmende redenen van humanitaire aard aanwezig zijn op grond waarvan hem een vergunning tot verblijf dient te
worden verleend.
Daartoe heeft eiser ten overstaan van de contactambtenaar van het Ministerie van Justitie, zoals uit blijkt uit het rapport van nader gehoor van 5 oktober 1998, onder meer het navolgende aangevoerd.
Eiser behoort tot de Koerdische bevolkingsgroep en is uit Baghdad afkomstig.
De vader van eiser was aanhanger van de PUK en werkzaam in de kantine van de universiteit van Baghdad. De Iraakse autoriteiten hebben hem gevraagd om Koerdische studenten te bespioneren. Hij heeft dit geweigerd en is gevlucht. In
1983 is hij bij een controlepost aangehouden en gedood. Eiser heeft dit van zijn buurman, genaamd C, vernomen.
D, een broer van eiser, was actief voor de PUK. Op een dag in 1994 is hij niet meer van zijn werk teruggekomen. Eiser heeft van C vernomen dat D door de autoriteiten is opgepakt en daarna is gedood.
Een andere broer van eiser, genaamd E, was eveneens actief voor de PUK. Eiser heeft van vrienden van E vernomen dat E door de autoriteiten is gedood toen hij tijdens zijn arrestatie probeerde te vluchten.
In 1990 of 1991 is eisers broer F door de veiligheidsdienst beschoten. F heeft de beschieting overleefd en is daarna ondergedoken.
Eisers familie werd door de Baath-partij in de gaten gehouden. De moeder van eiser is door de Baath-partij ondervraagd over de werkzaamheden die eisers vader voor de PUK had verricht en omtrent de verblijfplaats van F. Bij deze
ondervraging is zij geslagen en heeft ze haar pols gebroken.
Eiser is lid geworden van de Baath-partij om zichzelf en zijn familie te beschermen. Van 1991 tot mei 1993 is eiser verkeersagent geweest. Het lidmaatschap van de Baath-partij was voor eiser ook noodzakelijk voor zijn baan bij de
politie. Eiser heeft de baan bij de politie gekregen dankzij bemiddeling van zijn buurman C. C wist niet dat eisers familie voor de PUK actief was. Als verkeersagent vreesde eiser voor zijn leven, omdat hij kon worden ingezet om
hooggeplaatste personen bij demonstraties te beschermen. Tijdens zijn werk is eiser één keer door iemand van de veiligheidsdienst in elkaar geslagen. Vanwege zijn werkzaamheden als politieman moest eiser in militaire dienst. Eiser
is tijdens zijn dienstperiode door een korporaal mishandeld. In zijn dienstperiode vreesde eiser dat hij zou worden vermoord. In december 1997 is eiser uit het Iraakse leger gedeserteerd, nadat hij het door hem aangevraagde
ziekteverlof had gekregen. Vervolgens is eiser gevlucht. Eiser wordt in Irak vanwege zijn desertie gezocht.
Op 24 januari 1998 is eiser samen met zijn moeder, schoonzus, neefjes en nichtjes vanuit Irak Turkije ingereisd. Zelfs in de periode dat eiser en zijn familieleden in Koerdisch gebied verbleven zijn er mensen langsgekomen die naar F
kwamen vragen. Op 29 augustus 1998 is eiser samen met zijn familieleden naar Nederland vertrokken.
Eiser heeft zijn verklaring bij schrijven van 2 februari 1999 als volgt aangevuld.
Eisers vader was informant van de PUK. Hij informeerde de PUK onder andere over Koerden die lid waren geworden van de Baath-partij. Eisers broers hebben hun vader met zijn activiteiten geholpen. Zo hebben zij onder meer pamfletten
uitgedeeld en informatie verstrekt aan PUK-leden.
C, de buurman van eiser, was in staat om eiser aan zijn baan als verkeersagent te helpen, omdat hij een oud lid van de Baathpartij was.
Het waren leden van de inlichtingendienst die voortdurend naar F kwamen vragen toen eisers familie in Koerdisch gebied verbleef.
Indien eiser in PUK-gebied zou wonen, zou men van zijn voor de Baathpartij verrichte werkzaamheden op de hoogte geraken en hem dientengevolge als informant beschouwen.
In januari 1998 was F bij eisers familie in Irak.
Eiser is tijdens zijn diensttijd door een korporaal mishandeld, omdat deze korporaal wist dat eisers familie voor de PUK actief was.
Eisers familie is niet onmiddellijk na de dood van E gevlucht, omdat zij na diens dood voortdurend in de gaten werden gehouden.
Ten aanzien van het beroep op vluchtelingschap overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna te noemen: het Verdrag) geldt, voor zover hier van
belang, voor de toepassing van het Verdrag als vluchteling elke persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich bevindt
buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Vw kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan
wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de toelating niet kan worden geweigerd dan om gewichtige redenen aan het algemeen belang ontleend, indien de vreemdeling door de weigering genoopt zou worden zich onmiddellijk te
begeven naar een land als bedoeld in het eerste lid.
Verweerder heeft aan eiser een vestigingsalternatief in Noord-Irak tegengeworpen. Bij het tegenwerpen van dit vestigingsalternatief stelt verweerder zich op het standpunt, zoals dat is neergelegd in het schrijven van de
Staatssecretaris van Justitie aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 13 juli 2000 (TK 1999/2000, 19637), dat het al of niet hebben van familie-, gemeenschaps- of politieke banden, die de UNHCR in haar brief van 15 juni 1999
noodzakelijk acht voor het in Noord-Irak toegang hebben tot essentieel te achten basisvoorzieningen, niet relevant is. Slechts ten aanzien van diegenen die aannemelijk hebben gemaakt gegronde vrees te hebben voor
vluchtelingrechtelijke vervolging in Centraal-Irak acht verweerder de aanwezigheid van voormelde banden relevant, omdat het mandaat van de UNHCR uitdrukkelijk op de categorie asielzoekers ziet die "vluchtelingrechtelijke" protectie
behoeven. Volgens verweerder ligt het alleen al daarom voor de hand om ten aanzien van die categorie asielzoekers bij het voormelde UNHCR-standpunt aan te sluiten. Dat is anders voor asielzoekers die, evenals eiser, niet aannemelijk
hebben gemaakt gegronde vrees te hebben voor vervolging. Daar kan verweerder, binnen de regels van het recht, op basis van zijn nationaalrechtelijke discretionaire bevoegdheid bepalen of hij een vreemdeling een vergunning tot
verblijf zal verlenen of niet. Voorts acht verweerder bij het maken van het hiervoor weergegeven onderscheid van belang dat in Noord-Irak niet een centrale overheid aanwezig is die voor bescherming van vluchtelingen kan zorgdragen.
Namens eiser is gesteld dat het niet valt in te zien dat ten aanzien van een asielzoeker die gegronde reden heeft te vrezen voor vluchtelingrechtelijke vervolging, maar die in Noord-Irak een vestigingsalternatief heeft, wel dient te
worden beoordeeld of deze aldaar een bestaansminimum heeft en ten aanzien van een afgewezen asielzoeker niet. Verder is namens eiser aangevoerd dat hij uit Centraal-Irak afkomstig is en dat hij van Koerdische afkomst is, maar dat
deze afkomst op zichzelf onvoldoende is om te kunnen concluderen dat eiser gemeenschapsbanden heeft met de Koerdische bevolkingsgroep in Noord-Irak en op grond daarvan aldaar een vestigingsalternatief heeft. Daarbij neemt eisers
gemachtigde in aanmerking dat het begrip "gemeenschap" zo dient te worden uitgelegd dat men in Noord-Irak zodanige stambanden heeft dat aldaar wonende personen persoonlijk kunnen worden aangesproken voor opvang en bescherming. Eiser
heeft, behoudens zijn Koerdische afkomst, geen enkele band met Noord-Irak, zodat hij aldaar geen vestigingsalternatief heeft. Zulks geldt volgens eisers gemachtigde temeer daar eiser Arabisch spreekt en de in Noord-Irak gesproken
Koerdische taal nauwelijks beheerst. Eiser heeft bovendien van 1991 tot 1993 als verkeersagent voor de Iraakse autoriteiten gewerkt, waardoor er voor hem bij vestiging in Noord-Irak problemen zijn te verwachten.
De rechtbank overweegt als volgt.
Voorop wordt gesteld dat de algehele situatie in Irak niet zodanig is dat vreemdelingen die afkomstig zijn uit dat land en die behoren tot de Koerdische bevolkingsgroep, zonder meer als vluchteling aan te merken zijn. Eiser dient
derhalve aannemelijk te maken dat er hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden bestaan die vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
De rechtbank ziet, gezien de brief van de Staatssecretaris van Justitie aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 13 juli 2000, allereerst aanleiding om in te gaan op de vraag of verweerder bij het tegenwerpen van Noord-Irak als
vlucht-/vestigingsalternatief redelijkerwijs een onderscheid kan maken tussen diegenen die aannemelijk hebben gemaakt gegronde vrees te hebben voor vluchtelingrechtelijke vervolging in Centraal-Irak en zij die niet een dergelijke
vrees aannemelijk hebben gemaakt.
De Rechtseenheidskamer voor vreemdelingenzaken van deze rechtbank heeft in haar uitspraken van 13 september 1999 (geregistreerd onder de nummers AWB 99/3380 VRWET en 99/4335 VRWET) overwogen dat verweerder, bij zijn beleidswijziging
per 20 november 1998 ten aanzien van de verlening van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf aan Iraakse asielzoekers, in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de algehele situatie in Noord-Irak niet zodanig is
dat gedwongen verwijdering van afgewezen Iraakse asielzoekers naar Noord-Irak van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar. Daarbij heeft zij in aanmerking genomen dat, naar verweerder ten overstaan
van de Rechtseenheidskamer heeft uiteengezet, deze beleidswijziging tot gevolg heeft dat anders dan voorheen, bij de beantwoording van de vraag of de betrokken vreemdeling voor een vergunning tot verblijf in aanmerking komt, aan de
orde moet komen of individuele feiten en omstandigheden er aan in de weg staan dat deze zich in Noord-Irak vestigt. Daarbij moet volgens verweerder gewicht worden toegekend aan de factoren die door de UNHCR worden genoemd in haar
brief van 15 juni 1999.
Vervolgens heeft de Rechtseenheidskamer in haar uitspraken van 20 maart 2000 (geregistreerd onder de nummers AWB 99/11794 VRWET, AWB 99/11805 VRWET en 99/11807 VRWET) overwogen dat Noord-Irak slechts als vestigingsalternatief kan
gelden, indien aldaar minimaal een menswaardig bestaan is verzekerd. Verder heeft zij overwogen dat uit de brieven van de UNHCR van 11 december 1998 en 15 juni 1999 volgt dat een uit Centraal-Irak afkomstige (afgewezen) asielzoeker
slechts dan geacht kan worden een binnenlands vestigingsalternatief in Noord-Irak te hebben als hij aldaar familie-, gemeenschaps- of politieke banden heeft. De Rechtseenheidskamer heeft aangenomen dat de UNHCR daarmee een
concretisering heeft gegeven van de maatstaf dat minimaal een menswaardig bestaan moet zijn verzekerd. Alvorens te beslissen of de uit Centraal-Irak afkomstige vreemdeling - gegeven het door verweerder gevoerde beleid - al dan niet
een vergunning tot verblijf om klemmende redenen van humanitaire aard toekomt, dient verweerder, naar het oordeel van de Rechtseenheidskamer, dan ook, onder meer op grond van de door de vreemdeling verschafte (of alsnog te
verschaffen) gegevens, onder ogen te zien wat de feitelijke mogelijkheden voor betrokkene zijn om op korte en middellange termijn in Noord-Irak een bestaan te vinden waarbij hem de daadwerkelijke toegang tot de basisvoorzieningen is
verzekerd. De rechtbank acht daarbij met name doorslaggevend dat ook verweerder gewicht toekent aan de factoren die door de UNHCR worden genoemd in haar brief van 15 juni 1999.
Anders dan verweerder is de rechtbank, evenals de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittinghoudende te Zwolle, getuige haar uitspraak van 7 september 2000 (geregistreerd onder nummer AWB 00/241 VRWET Z VB), van oordeel dat uit
het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 12 april 2000 (geregistreerd onder nummer DPC/AM-680574), waarnaar wordt verwezen in het schrijven van de Staatssecretaris van Justitie aan de Tweede Kamer der
Staten-Generaal van 13 juli 2000, niet valt af te leiden dat de daadwerkelijke toegang tot de essentiële basisvoorzieningen voor een ieder - dus ook voor Centraal-Irakezen zonder banden - in Noord-Irak gewaarborgd is. De rechtbank
maakt de overwegingen die in voormelde uitspraak van 7 september 2000 tot dit oordeel hebben geleid tot de hare.
Gelet op het vorenoverwogene vindt het standpunt van verweerder, zoals dat is neergelegd in het voormelde schrijven van de Staatssecretaris van Justitie aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 13 juli 2000, inhoudende dat bij
uit Centraal-Irak afkomstige afgewezen asielzoekers het al of niet hebben van familie-, gemeenschaps- of politieke banden bij het tegenwerpen van Noord-Irak als vestigingsalternatief niet relevant is, naar het oordeel van de
rechtbank onvoldoende ondersteuning in de over de situatie in Noord-Irak bekende gegevens. Dit standpunt gaat er overigens aan voorbij dat de REK in haar uitspraken van 20 maart 2000 duidelijk tot uitdrukking heeft gebracht dat, met
inachtneming van het standpunt van de UNHCR zoals dat is verwoord in de brieven van deze organisatie van 11 december 1998 en 15 juni 1999, de aanwezigheid van banden ook relevant is voor asielzoekers uit Centraal-Irak ten aanzien
waarvan is vastgesteld dat zij geen vluchteling zijn. Het gaat derhalve niet aan om, uitsluitend met een beroep op het in de visie van verweerder beperkte mandaat van de UNHCR, een standpunt in te nemen dat niet met die uitspraken
in overeenstemming is. Zonder nadere onderbouwing van dit standpunt valt niet in te zien waarom, waar volgens de REK voor zover het de aanwezigheid van essentiële basisvoorzieningen betreft, geen onderscheid kan worden gemaakt
tussen Centraal-Irakezen van wie is vastgesteld dat zij geen vluchteling zijn en Centraal-Irakezen van wie dat (nog) niet is vastgesteld, de eerste categorie van vreemdelingen een minder vergaande bescherming zou behoeven dan de
tweede categorie, waartoe ook vluchtelingen kunnen behoren.
Het beleid van verweerder waarbij, behoudens in uitzonderlijke gevallen, aan Centraal-Irakezen een vestigingsalternatief in Noord-Irak wordt tegengeworpen, ongeacht de vraag of zij aldaar banden hebben, kan derhalve de (marginale)
toets der kritiek niet doorstaan.
De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit bij de beoordeling van de vraag of Noord-Irak voor eiser, die uit Centraal-Irak afkomstig is, als vestigingsalternatief kan dienen niet in aanmerking heeft genomen de
beantwoording van de vraag of eiser banden heeft met Noord-Irak. Gelet op voornoemde uitspraken van de Rechtseenheidskamer en het vorenoverwogene met betrekking tot verweerders stelling dat de essentiële basisvoorzieningen in
Noord-Irak voor een ieder toegankelijk zijn, is het beroep in zoverre gegrond en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking.
De rechtbank wijst er nog op dat de UNHCR inmiddels, in een brief van 20 augustus 2000, heeft aangegeven dat het standpunt met betrekking tot de aanwezigheid van banden in Noord-Irak, zoals dat is neergelegd in de brief van 15 juni
1999, nog onverkort geldt en dat daaraan ten grondslag ligt de vrees dat de uitzetting van asielzoekers uit Centraal-Irak naar het noorden hen aan ernstige veiligheidsproblemen kan blootstellen.
Verder overweegt de rechtbank dat verweerder in het bestreden besluit heeft gesteld dat op grond van artikel 32, tweede lid, van de Vw van het horen van eiser is afgezien. Ingevolge dit artikel kan van het horen in bezwaar, zoals
genoemd in artikel 7:2 van de Awb, worden afgezien, indien verweerder bepaalt dat uitzetting op grond van het eerste lid niet achterwege blijft.
Bij schrijven van 22 maart 1999 heeft verweerder bepaald dat eiser de beslissing op bezwaar niet in Nederland mocht afwachten. Verweerder is op deze beslissing niet teruggekomen en heeft eiser evenmin alsnog uitstel van vertrek
verleend.
Teneinde te beoordelen of verweerder terecht van het horen van eiser heeft afgezien, dient de rechtbank daarom de vraag te beantwoorden of de beslissing om eiser niet toe te staan om de beslissing op bezwaar in Nederland af te
wachten ten tijde van het bestreden besluit rechtmatig was in de zin van artikel 32, eerste lid, van de Vw. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van het hebben van een binnenlands vestigingsalternatief in Noord-Irak
voor uit Centraal-Irak afkomstige (afgewezen) asielzoekers, had het bezwaar gericht tegen de weigering eiser een vergunning tot verblijf te verlenen, ten tijde van het bestreden besluit een redelijke kans van slagen. De rechtbank
concludeert dan ook dat verweerder ten tijde van het bestreden besluit op grond van artikel 32, tweede lid, van de Vw niet van het horen van eiser heeft kunnen afzien.
Geoordeeld wordt derhalve dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en (mede) op grond daarvan berust op een onvoldoende feitelijke grondslag. Het beroep zal derhalve ook gelet hierop gegrond worden verklaard.
De rechtbank acht evenwel termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank is van oordeel dat, wat er ook zij van de door eiser gestelde ondervonden problemen van de zijde van de Iraakse autoriteiten, aan eiser, hoewel hij uit Centraal-Irak afkomstig is, een vlucht-/vestigingsalternatief in
Noord-Irak kan worden tegengeworpen, omdat hij vanwege zijn Koerdische afkomst geacht kan worden gemeenschapsbanden te hebben met Noord-Irak. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat, blijkens het ambtsbericht van de Minister
van Buitenlandse Zaken van 12 april 2000, in Noord-Irak sprake is van een georganiseerde en gestructureerde maatschappij die door Koerdische partijen wordt bestuurd. Daargelaten of eiser voor de Iraakse autoriteiten als
verkeersagent heeft gewerkt, is het, gelet op de door eiser gestelde betrokkenheid van zijn familieleden bij de PUK, niet aannemelijk dat hij in Noord-Irak - in het bijzonder in het door de PUK beheerste gebied - in de negatieve
belangstelling zal komen te staan en zich daardoor niet in Noord-Irak zou kunnen vestigen. Van de zijde van eiser zijn geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd zou zijn dat de autoriteiten in
Noord-Irak niet in staat zouden zijn om eiser voldoende bescherming te kunnen bieden. De namens eiser gestelde taalbelemmeringen zijn onvoldoende om te kunnen concluderen dat eiser zich niet in Noord-Irak kan vestigen. In Noord-Irak
wordt de Arabische taal, gelet op het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 12 april 2000, immers veel gesproken en door het merendeel van de Koerdische bevolking beheerst. Voorts is in het voormelde ambtsbericht
vermeld dat een deel van de lokale bevolking in Noord-Irak beter in de Arabische dan in de Koerdische taal thuis is en dat in Noord-Irak het Koerdisch in het daartoe aangepaste Arabische schrift wordt geschreven. Kranten en andere
publicaties verschijnen in beide talen. Gelet op het vorenstaande moet het ervoor worden gehouden dat eiser zich in Noord-Irak kan vestigen en aldaar een menswaardig bestaan kan opbouwen, zoals omschreven in de uitspraken van de
Rechtseenheidskamer van 20 maart 2000.
Aan een verdere beoordeling van het vluchtrelaas van eiser komt de rechtbank, gelet op het voorgaande, niet toe. Immers volgens het Vluchtelingenverdrag prevaleert de mogelijkheid van het vinden van bescherming in eigen land boven
die van internationale protectie, mits van betrokkene in redelijkheid kan worden verwacht dat hij zijn toevlucht zoekt in een ander deel van het land van herkomst. Aldus ook (impliciet) paragraaf 91 van het Handbook van de UNHCR.
Gezien het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat eiser geen vluchteling is.
Ten aanzien van eisers aanspraak op een vergunning tot verblijf overweegt de rechtbank het volgende.
Ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de Vw kan een vergunning tot verblijf aan de vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie
hier te lande een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen slechts voor verblijf in aanmerking komen, indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel indien zij een reëel risico
lopen bij terugkeer een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) te ondergaan, of indien sprake is van overige klemmende redenen van humanitaire
aard.
Gesteld, noch gebleken is dat met de aanwezigheid van eiser hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend.
Verder is de rechtbank van oordeel dat uit hetgeen ten aanzien van eisers beroep op het vluchtelingschap is overwogen voortvloeit dat eiser een vlucht-/vestigingsalternatief heeft en bij terugkeer naar zijn land van herkomst geen
reëel risico loopt onderworpen te worden aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandeling en/of bestraffingen, zoals bedoeld in artikel 3 van het EVRM.
Evenmin is het bestaan van overige klemmende redenen van humanitaire aard, op grond waarvan verblijf van eiser in Nederland zou moeten worden toegestaan, aannemelijk gemaakt.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard acht de rechtbank termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit
proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal ƒ 2.130,-- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
* 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
* 2 punten voor het verschijnen ter zitting;
* waarde per punt ƒ  710,--;
* wegingsfactor 1.
Tevens zal de rechtbank bepalen dat door verweerder aan eiser het door hem gestorte griffierecht dient te worden vergoed.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank,
verklaart het beroep gegrond;
bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten vastgesteld op f 2.130,--
te vergoeden door de Staat der Nederlanden en te voldoen aan de griffier;
gelast dat het gestorte griffierecht ten bedrage van f. 50,-- door de Staat der Nederlanden namens verweerder aan eiser wordt vergoed.
Aldus gedaan door mr. D.J. de Lange als voorzitter, en mr. W.C.E. Winfield en
mr. A. Stehouwer als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.M.H. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 december 2000.
Afschriften verzonden: 5 januari 2001
TH