ECLI:NL:RBSGR:2000:AA9418

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
3 oktober 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/3598 ANW
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op nabestaandenuitkering na huwelijk onder de Algemene nabestaandenwet

In deze zaak heeft de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage op 3 oktober 2000 uitspraak gedaan in een geschil over de beëindiging van een nabestaandenuitkering op basis van de Algemene nabestaandenwet (Anw). Eiseres, die eerder een nabestaandenuitkering ontving na het overlijden van haar vorige echtgenoot, was in het huwelijk getreden met haar huidige echtgenoot op 30 oktober 1998. De Sociale Verzekeringsbank, verweerder in deze zaak, had vastgesteld dat de uitkering met ingang van 1 november 1998 was geëindigd, omdat eiseres was getrouwd. Eiseres was van mening dat deze beslissing onterecht was en heeft hiertegen bezwaar aangetekend.

De rechtbank heeft in haar overwegingen de relevante bepalingen van de Anw, met name artikel 16, eerste lid, onder b, besproken. Dit artikel stelt dat het recht op nabestaandenuitkering eindigt wanneer de nabestaande in het huwelijk treedt of een gezamenlijke huishouding aangaat, tenzij dit gebeurt ter verzorging van een hulpbehoevende. De rechtbank heeft vastgesteld dat de wetgever met deze bepaling gehuwden en ongehuwd samenwonenden gelijk wilde behandelen. Eiseres stelde dat er een onderscheid gemaakt werd tussen deze twee groepen, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet het geval was.

De rechtbank concludeerde dat er geen grond was om de wettelijke bepaling in dit geval buiten toepassing te laten. De redenen die de wetgever had om de uitzondering te maken voor verzorgingsrelaties waren niet van toepassing op de situatie van eiseres, aangezien zij in het huwelijk was getreden. De rechtbank oordeelde dat de beslissing van verweerder om de nabestaandenuitkering te beëindigen rechtmatig was en verklaarde het beroep van eiseres ongegrond. De rechtbank zag geen aanleiding om een van de partijen in de proceskosten te veroordelen.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage
Sector Bestuursrecht
Eerste kamer, meervoudig
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Reg.nr.: AWB 99/3598 ANW
Inzake [eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
tegen het bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, gevestigd te Amstelveen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit.
Het besluit van verweerder van 22 maart 1999, kenmerk LE405787-0.
2. Zitting.
Datum: 14 september 2000.
Eiseres is in persoon verschenen, samen met haar echtgenoot, [echtgenoot]
Verweerder heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
3. Feiten.
Eiseres is vanwege het overlijden van haar vorige echtgenoot op 13 augustus 1996 een nabestaandenuitkering krachtens de Algemene nabestaandenwet (Anw) toegekend.
Bij besluit van 16 november 1998 heeft verweerder vastgesteld dat deze uitkering is geëindigd met ingang van 1 november 1998, aangezien eiseres op 30 oktober 1998 in het huwelijk is getreden met haar huidige echtgenoot, de heer [echtgenoot]
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 7 december 1998 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Op 3 maart 1999, is eiseres, vergezeld door haar echtgenoot, door verweerder gehoord omtrent haar bezwaren.
Bij besluit van 22 maart 1999, verzonden op gelijke datum, heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard.
Bij brief van 19 april 1999, ingekomen bij de rechtbank op 20 april 1999, heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld.
Bij brief van 15 juli 1999 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
4. Bewijsmiddelen.
De gedingstukken en het verhandelde ter zitting.
5. Motivering.
5.1
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Anw, eindigt het recht op nabestaandenuitkering indien de nabestaande in het huwelijk treedt dan wel een gezamenlijke huishouding gaat voeren anders dan ten behoeve van de verzorging van een hulpbehoevende.
De in de laatste zinsnede van deze bepaling neergelegde uitzondering, die bij wet van 18 juni 1998 in de Anw is opgenomen en terugwerkende kracht heeft tot 1 juli 1996, heeft naar blijkt uit de tekst en de totstandkomingsgeschiedenis, met name de brief van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 3 september 1997, Kamerstukken II 1996/97, 25 517, nr.1, uitsluitend betrekking op personen die ongehuwd een gezamenlijke huishouding gaan voeren.
5.2
De rechtbank dient te beoordelen of verweerder in hetgeen door eiseres is aangevoerd, grond had moeten vinden om deze wettelijke bepaling ten aanzien van haar buiten toepassing te laten.
5.2.1
De strekking van artikel 16, eerste lid, onder b, van de Anw is gehuwden en ongehuwd samenwonenden gelijk te behandelen. Bij het aangaan van een gezamenlijke huishouding, ongeacht of de betrokkenen daarbij met elkaar in het huwelijk treden, eindigt een nabestaandenuitkering.
De stelling van eiseres dat in deze bepaling onderscheid wordt gemaakt tussen gehuwden en ongehuwd samenlevenden is dus in het algemeen niet juist, integendeel, in beginsel worden beide categorieën van personen juist gelijk behandeld.
5.2.2
Een uitzondering op de in deze bepaling neergelegde hoofdregel wordt slechts gemaakt indien de gezamenlijke huishouding is aangegaan teneinde een hulpbehoevende in de zin van de Anw te verzorgen.
Uit de bewoording van artikel 16, eerste lid, onder b, van de Anw volgt dat er een causaal verband dient te bestaan tussen de verzorgingsbehoefte van de hulpbehoevende als bedoeld in deze bepaling en het aangaan van de gemeenschappelijke huishouding. Verder blijkt uit de hierboven bedoelde wetsgeschiedenis dat de uitzondering bedoeld is slechts te worden toegepast indien uitsluitend het verzorgingsmotief de reden is voor het aangaan van de gemeenschappelijke huishouding. Naar het oordeel van de rechtbank komt deze bedoeling tot uiting in de woorden "ten behoeve" in artikel 16, eerste lid, onder b, van de Anw.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de redenen die de wetgever tot deze uitzondering hebben gebracht, voldoende om te spreken van een naar objectieve maatstaven te rechtvaardigen onderscheid tussen de categorieën van personen die een gezamenlijke huishouding gaan voeren.
Uit de reeds genoemde brief blijkt namelijk dat deze uitzondering op het geheel eindigen van de nabestaandenuitkering bij het aangaan van een gezamenlijke huishouding voortvloeit uit maatschappelijke overwegingen die het onwenselijk maken het voeren van een dergelijke huishouding, uitsluitend met het doel een hulpbehoevende te verzorgen, te ontmoedigen door daar voor de betrokkenen nadelige financiële consequenties aan te verbinden.
Naar het oordeel van de rechtbank brengt de aard van deze uitzondering mee dat deze niet van toepassing kan zijn op personen die in het huwelijk treden, immers bij een huwelijk is per definitie geen sprake van uitsluitend een verzorgingsrelatie als bedoeld in artikel 16 van de Anw.
De wetgever heeft daarom, gezien de beoogde beperkte reikwijdte van de uitzondering, ervoor mogen kiezen deze niet tevens van toepassing te laten zijn op personen die in het huwelijk treden.
5.2.3
De stelling van eiseres en haar echtgenoot dat een dergelijke verzorgingsrelatie door hen niet kan worden gevoerd zonder in het huwelijk te treden kan de rechtbank niet volgen. Voor het voeren van een gezamenlijke huishouding is niet meer nodig dan de in artikel 3, derde lid, van de Anw neergelegde omstandigheden. Indien daarvan sprake is uitsluitend ten behoeve van de verzorging van een hulpbehoevende, is geenszins sprake van een met een huwelijkse vorm van samenleving gelijk te stellen situatie.
Bovendien hebben eiseres en haar echtgenoot ter zitting, ongevraagd, verklaard dat zij hoe dan ook met elkaar in het huwelijk zouden zijn getreden.
5.2.4
De door verweerder gehanteerde beleidsregels, ter beoordeling of sprake is van een gezamenlijke huishouding uitsluitend ten behoeve van verzorging van een hulpbehoevende, brengen naar het oordeel van de rechtbank ook niet mee dat feitelijk toch een ongerechtvaardigd verschil in behandeling ontstaat tussen categorieën personen die een gezamenlijke huishouding aangaan.
5.2.5
Uit het vorenstaande volgt dat er geen grond is artikel 16, eerste lid, onder b, van de Anw om enige reden buiten toepassing te laten in dit geval.
Daarom kon verweerder, gelet op het dwingende karakter van deze bepaling, niet anders beslissen dan hij heeft gedaan.
5.3
Het beroep is gezien het vorenstaande ongegrond.
De rechtbank ziet geen aanleiding één der partijen met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de proceskosten te veroordelen.
6. Beslissing.
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
Verklaart het beroep ongegrond.
7. Rechtsmiddel.
Onverminderd het bepaalde in artikel 6:13, juncto artikel 6:24 Awb kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan tegen deze uitspraak binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mrs. J.L. Verbeek, T.M.A. Claessens en S.C. Stuldreher en in het openbaar uitgesproken op 3 oktober 2000 in tegenwoordigheid van de griffier F.P. Krijnen.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
Verzonden: 4 oktober 2000
Coll. :