ECLI:NL:RBSGR:2000:AA9257

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
14 november 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/5720
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake intrekking van de voorwaardelijke vergunning tot verblijf van een Iraakse vreemdeling

In deze zaak gaat het om een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van de intrekking van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) van een Iraakse vreemdeling, verzoeker, die gehuwd is met een Nederlandse vrouw. De president van de rechtbank te 's-Gravenhage heeft op 14 november 2000 uitspraak gedaan. Verzoeker stelt dat zijn uitzetting in strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), omdat hij een gezin heeft met zijn Nederlandse echtgenote. De rechtbank oordeelt echter dat artikel 8 EVRM in deze procedure geen rol kan spelen, omdat de intrekking van de vvtv een categoriaal karakter heeft en individuele omstandigheden niet meegewogen kunnen worden. De president stelt vast dat de vvtv terecht is ingetrokken, omdat de beletselen voor uitzetting naar Noord-Irak zijn opgeheven. De president verwijst naar eerdere uitspraken van de Rechtseenheidskamer die bevestigen dat de situatie in Noord-Irak niet zodanig is dat gedwongen verwijdering van afgewezen asielzoekers van bijzondere hardheid zou zijn. De president concludeert dat het bezwaar van verzoeker geen redelijke kans van slagen heeft en wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een algemene beoordeling van de veiligheidssituatie in het land van herkomst, waarbij individuele omstandigheden buiten beschouwing blijven. De president verklaart het bezwaar ongegrond en wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te 's-Hertogenbosch
Sector Bestuursrecht
--------------------------------
Uitspraak
--------------------------------
AWB 99/5720 VV
Uitspraak van de president op het verzoek als bedoeld in artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw) in het geschil tussen:
A, geboren op [...] 1968, wonende te B, verzoeker,
gemachtigde mr. C.J. van der Waarde, advocaat te Dordrecht,
en
de Staatssecretaris van Justitie te 's-Gravenhage, verweerder.
I. PROCESVERLOOP
Verzoeker bezit de Iraakse nationaliteit en is vreemdeling in de zin van de Vw.
Op 17 november 1996 heeft verzoeker aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf.
Bij besluit van 13 februari 1997 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker om toelating als vluchteling op grond van artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan.
Tevens heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvraag om een vergunning tot verblijf.
Wel heeft verweerder aan verzoeker een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) verleend met ingang van 17 november 1996.
Dit besluit is diezelfde datum naar de gemachtigde van verzoeker verzonden.
Op 4 maart 1997 heeft verzoeker tegen voornoemd besluit bezwaar gemaakt bij verweerder.
Verzoeker is uitgenodigd om op 21 september 1998 te verschijnen bij de ambtelijke commissie om een toelichting te geven op zijn bezwaarschrift. Verzoeker noch zijn gemachtigde is op de zitting van de ambtelijke commissie verschenen,
naar later is gebleken omdat eisers gemachtigde niet op de hoogte was van de zittingsdatum. Na overleg met en instemming van de gemachtigde van verzoeker zijn bij brief van 2 november 1998 de vragen die de ambtelijke commissie had
willen stellen schriftelijk aan verzoeker voorgelegd. Bij brief van 28 december 1998 zijn deze vragen namens verzoeker beantwoord.
Bij besluit van 28 mei 1999 heeft verweerder het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard en de aan verzoeker verleende vvtv ingetrokken. Daarbij heeft verweerder verzoeker medegedeeld dat hij de behandeling van een eventueel
bezwaar- en beroepschrift niet in Nederland mag afwachten.
Tegen dit besluit is namens verzoeker bij schrijven van 25 juni 1999 beroep ingesteld. Het beroep is diezelfde datum ter griffie van de rechtbank ontvangen. Bij schrijven van 21 juli 1999 zijn namens verzoeker de gronden van het
beroep nader aangevuld. Dit beroep staat geregistreerd onder registratienummer AWB 99/4758 VRWET.
Op 25 juni 1999 is namens verzoeker bezwaar gemaakt tegen de intrekking van de aan hem verleende vvtv.
Voorts is namens verzoeker bij brief van diezelfde datum om een voorlopige voorziening verzocht, inhoudende dat het verweerder wordt verboden maatregelen te nemen om tot verwijdering van verzoeker over te gaan, totdat op het bezwaar
en het beroep zal zijn beslist.
Verweerder heeft naar aanleiding van het voornoemde beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening zijn behandeld ter zitting van 3 oktober 2000, waar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens is ter zitting verschenen de echtgenote van
verzoeker.
Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde
mr. B.Th. Moerkoert, advocaat te 's-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, onder meer indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld,
de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
In dit geschil dient de president te beoordelen of, hangende het bezwaar gericht tegen verweerders besluit van 28 mei 1999, uitzetting van verzoeker moet worden verboden. Bij voornoemd besluit heeft verweerder de aan verzoeker
verleende vvtv ingetrokken.
Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b van de Vw dient ten aanzien van verzoeker te worden beoordeeld of er aanleiding bestaat om aan te nemen dat het bezwaar dat is gericht tegen de intrekking van de vvtv, een
redelijke kans van slagen heeft. Voorts dient te worden bekeken of uitzetting hangende het bezwaar anderszins in strijd is met rechtsregels.
Verzoeker heeft aan zijn verzoek om een voorlopige voorziening ten grondslag gelegd dat de aan hem verleende vvtv ten onrechte is ingetrokken.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de vvtv terecht is ingetrokken omdat de beletselen voor uitzetting naar Noord-Irak zijn opgeheven. Verweerder heeft hierbij verwezen naar de brief van de Staatssecretaris van
Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 20 november 1998 (TK 1998-1999, 19 637, nr. 395) waaruit blijkt dat Iraakse asielzoekers, gelet op de inhoud van de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 31
maart 1998 en 13 november 1998, niet langer voor een vvtv in aanmerking komen.
De president overweegt als volgt.
De Rechtseenheidskamer van deze rechtbank (REK) heeft met betrekking tot de beëindiging van het vvtv-beleid per 20 november 1998 vanwege een vestigingsalternatief in Noord-Irak in haar uitspraken van 13 september 1999 overwogen dat
verweerder in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de algehele situatie in Noord-Irak niet zodanig is dat gedwongen verwijdering van afgewezen asielzoekers naar Noord-Irak van bijzondere hardheid zou zijn. De REK
heeft bovendien geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat de veiligheidssituatie zodanig is dat geen enkele afgewezen asielzoeker naar Noord-Irak kan terugkeren. De REK heeft in haar uitspraken verder onder meer overwogen
dat ten aanzien van de asielzoekers die afkomstig zijn uit Centraal-Irak - en die geen enkele band hebben met Noord-Irak - niet zonder nadere motivering aangenomen kan worden dat zij zich in Noord-Irak kunnen vestigen. De president
stelt vast dat deze overweging geen betrekking heeft op asielzoekers die afkomstig zijn uit Noord-Irak. De president ziet in het namens verzoeker aangevoerde geen enkele aanleiding om over de situatie in Noord-Irak anders te
oordelen dan de REK heeft gedaan.
De president is, gelet op het vorenstaande en in aanmerking nemende dat verzoeker behoort tot de Koerdische bevolkingsgroep, lid is van de PUK en afkomstig is uit Noord-Irak, van oordeel dat verweerder in zijn besluit van 28 mei
1999 op juiste gronden heeft geconcludeerd dat gedwongen verwijdering van verzoeker naar Noord-Irak niet van bijzondere hardheid is, zodat de vvtv in redelijkheid kon worden ingetrokken.
Eiser stelt zich op het standpunt dat uitzetting uit Nederland in strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In dit verband wijst eiser op de
omstandigheid dat zijn echtgenote de Nederlandse nationaliteit heeft, afkomstig is uit Irak en dat zij in Nederland is toegelaten als vluchteling. Samen hebben zij een kind.
Met verweerder is de president van oordeel dat in de onderhavige procedure -waarin intrekking van de aan verzoeker verleende vvtv ter beoordeling staat- artikel 8 van het EVRM geen rol kan spelen. De president stelt daartoe
allereerst vast dat aan de verlen(g)ing dan wel intrekking van een vvtv een algemene beoordeling van de veiligheidssituatie in het land van herkomst ten grondslag ligt, waarbij geen plaats is voor het meewegen van individuele
omstandigheden. Dit zou in strijd zijn met het categoriale karakter van de vvtv. In dit verband verwijst de president naar de tekst van artikel 12b van de Vw bezien in samenhang met hetgeen destijds bij de invoering van artikel 12b,
eerste lid, van de Vw in de Memorie van Antwoord is vermeld over de verhouding van de "gedoogden-status" tot de "verblijfsvergunning op humanitaire gronden" alsmede naar de uitspraken van de REK van 6 maart 1997 (AWB 96/5144, AWB
96/7941 en AWB 96/12699), die de president onderschrijft, waaruit volgt dat de individuele omstandigheden bij de beoordeling van de aanspraken op een vvtv buiten beschouwing dienen te worden gelaten. De president merkt voorts op dat
de toetsing aan artikel 8 van het EVRM binnen het systeem van het Nederlandse vreemdelingenrecht een resttoets vormt, die eerst wordt uitgevoerd op het moment dat vaststaat dat de vreemdeling aan het algemene nationale recht geen
aanspraak op toelating kan ontlenen. In dit geval heeft eiser zich na de beslissing in primo van 28 mei 1999 in september 1999 tot de vreemdelingendienst gewend in verband met gezinsvorming met zijn Nederlandse echtgenote en in
december 1999 een daartoe strekkende aanvraag ingediend. De president is van oordeel dat in het kader van de beoordeling van laatstbedoelde aanvraag, die ertoe strekt familie- en gezinsleven (voortgezet) mogelijk te maken, toetsing
aan artikel 8 van het EVRM aan de orde moet komen. Ook in geval verweerder deze aanvraag -zoals in casu is geschied- buiten behandeling stelt omdat eiser niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf dient
rechtstreeks aan artikel 8 van het EVRM te worden getoetst en te worden bezien of dit besluit een schending van dat verdragsartikel oplevert.
Gelet op het vorenoverwogene is de president van oordeel dat het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft. Tevens is de president van oordeel dat er geen grond bestaat waarop de uitzetting van verzoeker gedurende de
bezwaarprocedure verboden dient te worden. Nu voorts niet is gebleken dat uitzetting hangende bezwaar anderszins in strijd is met rechtsregels, bestaat er gezien het vorenstaande geen aanleiding voor inwilliging van het verzoek tot
het treffen van een voorlopige voorziening.
Verder acht de president zonder meer aannemelijk dat de bezwaarschriftenprocedure niet tot een andere uitkomst zal leiden en dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Het bezwaar wordt
derhalve met toepassing van artikel 33b van de Vw ongegrond verklaard.
Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten is niet gebleken.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De president:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb af;
verklaart het bezwaar gericht tegen verweerders besluit van 28 mei 1999 met toepassing van artikel 33b van de Vw ongegrond.
Aldus gedaan door mr. Y.J. Klik als rechter in tegenwoordigheid van
mr. F.C. Meulemans als griffier en uitgesproken in het openbaar op
14 november 2000.
Afschriften verzonden: 22 november 2000
TH