Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage
Sector Bestuursrecht
Eerste kamer, meervoudig
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Inzake : [eiseres] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats], eiseres,
tegen : het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gevestigd te Amsterdam, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit.
Het besluit van verweerder van 13 juli 1999, kenmerk 08-272554-9, 98/61995.
Eiseres is verschenen bij gemachtigde drs. F.W. King, rechtskundig adviseur te Leiden en bij haar directeur [eiser] sr.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Kuipers, verbonden aan uitvoeringsorganisatie SFB te Amsterdam.
Bij (primaire) besluiten van 8 september 1998 is namens verweerder aan een zestal werknemers van eiseres ieder afzonderlijk het navolgende medegedeeld: "Op 1 juli 1998 is de Koppelingswet in werking getreden. Als uitvoeringsinstelling zijn wij verplicht een controle uit te voeren naar de verzekeringsplicht van in Nederland verblijvende vreemdelingen. Naar aanleiding van die controle is gebleken dat u ingaande 1 juli 1998 niet verzekerd bent voor de Ziektewet, de Ziekenfondswet, de Werkloosheidswet en de Wet op de arbeids-ongeschiktheidsverzekering vanwege het ontbreken van een rechtmatig verblijf in Nederland, dan wel het verrichten van arbeid zonder dat aan de voorwaarden van de Wet Arbeid Vreemdelingen is voldaan."
Van deze besluiten is door verweerder een afschrift aan eiseres gezonden, waarbij tevens is medegedeeld dat eiseres op grond van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) als belanghebbende wordt aangemerkt.
Op 14 september 1998 heeft eiseres een inleidend bezwaarschrift ingezonden en op 14 januari 1999 zijn namens eiseres de aanvullende gronden van bezwaar ingediend. Op de hoorzitting van 19 april 1999 is namens eiseres medegedeeld dat haar bezwaar nog slechts betrekking heeft op een drietal werknemers, te weten de heren [medewerker 1], [medewerker 2] en [medewerker 3].
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de primaire besluiten van 8 september 1998 ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit is namens eiseres beroep ingesteld. Bij brief van 23 september 1999 zijn aanvullende beroepsgronden ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 22 juni 2000 heeft de gemachtigde van eiseres nadere stukken in het geding gebracht.
In dit geding ziet de rechtbank zich vooreerst gesteld voor de vraag of eiseres met betrekking tot de primaire besluiten van 8 september 1998 als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb kan worden aangemerkt en of derhalve voor haar de in de Awb geboden voorziening van rechtsbescherming openstaat.
Ingevolge het bepaalde in artikel 7:1, eerste lid, van de Awb dient degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep bij een administratieve rechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen tegen dat besluit in beginsel bezwaar te maken.
Blijkens artikel 8:1, eerste lid, van de Awb kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
De rechtbank overweegt dat zij zich in beginsel ambtshalve zal hebben uit te spreken over de ontvankelijkheid van het beroep, en daarmee tevens van het bezwaar. Zij wijst er op dat bepalingen met betrekking tot de ontvankelijkheid van openbare orde zijn en niet ter vrije beschikking van partijen staan. De omstandigheid dat verweerder eiseres als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 Awb heeft aangemerkt kan dan ook geen rol spelen.
Op de vraag van de rechtbank welk rechtstreeks belang eiseres heeft bij de primaire besluiten heeft eiseres gesteld, dat zij in haar bedrijfsvoering afhankelijk is van goede arbeidskrachten als deze drie Turkse medewerkers. De directeur van eiseres heeft er ter zitting van de rechtbank op gewezen dat er behoorlijk is geïnvesteerd in de opleiding van deze mensen en dat eiseres grote raamcontracten niet zou kunnen realiseren zonder hun vakbekwame inzet. Tevens heeft de gemachtigde van eiseres aangegeven dat een belang van eiseres is gelegen in het feit dat premieafdracht bewijs levert voor de verblijfsduur van de drie vloerenafwerkers, die een beroep willen doen op de zogeheten "witte illegalen-regeling".
De rechtbank is van oordeel dat deze namens eiseres naar voren gebrachte omstandigheden geen rechtstreeks belang opleveren als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Zoals blijkt uit de wetsgeschiedenis van artikel 1:2 Awb is bij de omschrijving van het begrip belanghebbende waar het betreft het aanwenden van rechtsmiddelen aansluiting gezocht bij de op dit punt op grond van de Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen tot stand gekomen jurisprudentie. Op grond van deze jurisprudentie, voor zover hier van belang, werd iemand door een beschikking niet rechtstreeks in zijn belang getroffen geacht, en derhalve niet als belanghebbende aangemerkt, indien de beschikking slechts gevolgen met zich bracht via een contractuele relatie.
Het mag zo zijn dat de beëindiging van de verzekeringsplicht van de heren [werknemer 1], [werknemer 2] en [werknemer 3] voor eiseres consequenties kan hebben voor de arbeidsrelatie tussen haar en deze drie medewerkers -de rechtbank wijst in dat verband op artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen, waarin is bepaald dat het een werkgever verboden is een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunningen- en in het verlengde daarvan voor de privaatrechtelijke rechtsverhouding tussen eiseres en degenen met wie zij in het kader van haar bedrijfsuitoefening heeft gecontracteerd, doch dit houdt nog niet in dat van een rechtstreeks belang kan worden gesproken.
Deze contractuele belangen staan immers niet in een direct verband met het besluit om de verzekeringsplicht te beëindigen, maar zullen eerst op de voorgrond treden indien eiseres (bijvoorbeeld) de dienstbetrekking tussen haar en de betrokken medewerkers beëindigt. Ook de stelling dat eiseres belang heeft bij de bewijslevering in een vreemdelingrechtelijke procedure van haar drie medewerkers, kan geen stand houden omdat die bewijslevering primair tot het belang van de betrokken medewerkers moet worden gerekend. Derhalve is sprake van een afgeleid, middellijk belang bij de primaire besluiten van 8 september 1998 en niet van een rechtstreeks belang.
De rechtbank is gelet op het vorenstaande van oordeel dat verweerder eiseres ten onrechte in haar bezwaar heeft ontvangen en dat het bestreden besluit om die reden dient te worden vernietigd. Het beroep van eiseres is derhalve gegrond. Nu verweerder bij een nieuw besluit op het bezwaar van eiseres tot geen andere beslissing kan komen dan een niet-ontvankelijkverklaring van dat bezwaar, ziet de rechtbank aanleiding om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb.
De rechtbank heeft termen aanwezig geacht om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de door eiseres in verband met de behandeling van dit beroep gemaakte kosten. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op f 1.420,=. Tevens dient het door eiseres betaalde griffierecht te worden vergoed.
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit.
Verklaart het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk, en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Gelast dat het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) als rechtspersoon aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
Veroordeelt verweerder in de kosten ad f 1.420,= onder aanwijzing van het Lisv als rechtspersoon die deze kosten aan eiseres dient te vergoeden.
Onverminderd het bepaalde in artikel 6:13, juncto artikel 6:24 Awb kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan tegen deze uitspraak binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. D. de Loor, mr. E.R. Eggeraat en mr. G.S.A. Dijkstra en door hen in het openbaar uitgesproken op 8 september 2000 in tegenwoordigheid van F.P. Krijnen als griffier.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
Verzonden: 11 september 2000
Coll. :