Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage
Sector Bestuursrecht
Eerste kamer, meervoudig
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Inzake : A, wonende te B, eiser,
tegen : het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gevestigd te Amsterdam, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit.
Het besluit van verweerder van 30 juni 1999, kenmerk Afdeling B en B reg.nr. 006.085.04.
Eiser is verschenen bij gemachtigde mevrouw mr. H. van der Wal, advocaat te Rotterdam en verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mevrouw mr. J.J. Grasmeijer, verbonden aan districtskantoor Den Haag van uitvoeringsinstelling Gak Nederland B.V.
3. Ontstaan en loop van het geding.
Bij (primair) besluit van 14 mei 1999 is eiser er van in kennis gesteld dat aan hem geen uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) kan worden toegekend aangezien hij niet rechtmatig in Nederland verblijft en ook niet in een met rechtmatig verblijf gelijk te stellen positie verkeert.
Namens eiser is bij brief van 27 mei 1999 tegen dit besluit bezwaar gemaakt, welk bezwaar door verweerder bij het bestreden besluit ongegrond is verklaard.
De gemachtigde van eiser heeft tegen dit besluit beroep aangetekend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
In reactie op het verweerschrift heeft de gemachtigde van eiser bij brief van 3 december 1999 gerepliceerd.
Verweerder is in de gelegenheid gesteld schriftelijk te dupliceren, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
Eiser bezit de Marokkaanse nationaliteit en is sedert 1 april 1990 werkzaam als productiemedewerker in de […] van Z B.V. te Y.
Op 23 maart 1998 heeft eiser deze werkzaamheden gestaakt wegens psychische klachten. Sedertdien is aan hem door zijn werkgeefster Z B.V. het loon gedurende een tijdvak van 52 weken doorbetaald.
Met een daartoe bestemd formulier heeft eiser zich op 1 april 1999 tot verweerder gewend met het verzoek in aanmerking te worden gebracht voor een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
Naar aanleiding van deze aanvraag ingewonnen inlichtingen wezen uit, dat eiser op 13 mei 1998 een aanvraag voor een verblijfsvergunning heeft ingediend met als doel "medische behandeling".
Daarop heeft verweerder het besluit genomen, houdende afwijzing van eisers verzoek op de grond dat eiser niet als verzekeringsplichtige werknemer in de zin van de WAO kan worden beschouwd omdat hij niet rechtmatig in Nederland verblijft en ook niet in een met rechtmatig verblijf gelijk te stellen positie verkeert.
Bij verder in het kader van de bezwaarschriftprocedure verricht onderzoek heeft verweerder geconstateerd dat op eisers aanvraag voor een verblijfsvergunning door de justitiële autoriteiten nog niet is beslist en dat werkgeefster Z B.V. ten behoeve van eiser nimmer heeft beschikt over een tewerkstellingsvergunning.
Met de inwerkingtreding per 1 juli 1998 van de zogeheten Koppelingswet (Wet van 26 maart 1998, Stb. 1998, 204) zijn de aanspraken van hier te lande verblijvende vreemdelingen op verstrekkingen, voorzieningen, uitkeringen etc. jegens bestuursorganen gewijzigd.
Ingevolge het bepaalde in de artikel 3, derde lid, van de ZW, WAO en WW wordt niet als werknemer in de zin van deze wetten beschouwd, de vreemdeling die niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 1b, aanhef, en onder 1, van de Vw.
Krachtens artikel 1b, aanhef, en onder 1, Vw genieten vreemdelingen in Nederland slechts rechtmatig verblijf op grond van een besluit tot toelating alsmede op grond van toelating als gemeenschapsonderdaan, tenzij deze onderdaan verblijf houdt in strijd met een beperking op grond van een regeling krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap.
In het zesde lid van de artikelen 3 van de ZW, WAO en WW is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur kan worden afgeweken van het derde lid ten aanzien van:
a. vreemdelingen die rechtmatig in Nederland arbeid verrichten, dan wel hebben verricht;
b. vreemdelingen die, na rechtmatig verblijf in Nederland te hebben gehouden in de zin van artikel 1b, aanhef, en onder 1 Vw, tijdig toelating in aansluiting op dat verblijf hebben aangevraagd, dan wel bezwaar hebben gemaakt of beroep hebben ingesteld tegen de intrekking van het besluit tot toelating, totdat op die aanvraag, dat bezwaar of beroep is beslist.
Naar aanleiding van het bepaalde in voormeld zesde lid van de artikelen 3 ZW, WAO en WW is het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden werknemersverzekeringen 1990 (Bub 1990) bij de inwerkingtreding van de Koppelingswet gewijzigd.
In (een nieuw) artikel 4a van het Bub 1990 is bepaald dat als werknemer in de zin van de werknemersverzekeringen wordt beschouwd de vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 2, 3, 4 en 5 Vw, indien hij in overeenstemming met de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) arbeid in dienstbetrekking verricht.
Artikel 2, lid 1, van de Wav bepaalt dat het een werkgever verboden is een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
In dit geding staat centraal de vraag of verweerder bij het bestreden besluit terecht en op goede gronden aan eiser een uitkering krachtens de WAO heeft onthouden.
Eiser is voornamelijk van mening dat er in zijn geval vanaf de datum van aanvraag van een verblijfsvergunning sprake is van rechtmatig verblijf conform artikel 1b, lid 3, Vw, zodat niet valt in te zien waarom aan hem het recht op WAO-uitkering wordt ontzegd.
De rechtbank overweegt als volgt.
Tussen partijen is in confesso en ook de rechtbank gaat er van uit dat eiser op de zogeheten datum einde wachttijd, te weten 23 maart 1999, niet rechtmatig in Nederland verblijf hield als bedoeld in artikel 1b, aanhef en onder 1, Vw aangezien hij op die datum niet beschikte over een document waaruit de rechtmatigheid in de zin van dat artikellid blijkt. Dat eiser op die dag wel rechtmatig in Nederland verblijf hield op grond van artikel 1b, aanhef en onder 3, Vw omdat hij in afwachting was van een beslissing op zijn aanvraag om een vergunning tot verblijf en hij die beslissing in Nederland mocht afwachten, kan aan de uitdrukkelijke in artikel 3, lid 3, WAO neergelegde keuze van de wetgever voor de verblijfsstatus van artikel 1b, aanhef en onder 1, Vw niet afdoen.
Ook kan eiser niet op grond van de uitbreidingsregel van het Bub 1990 als verzekeringsplichtige werknemer worden aangemerkt, nu als vaststaande moet worden aangenomen dat eisers werkgeefster Z B.V. te Y nimmer een tewerkstellingsvergunning als bedoeld in artikel 2 van de Wav toegekend heeft gekregen.
De in het bestreden besluit vastgelegde weigering van toekenning van WAO-uitkering is derhalve in lijn met evengenoemde bepalingen van nationaal recht.
Vervolgens is aan de orde of de uitkeringsweigering in strijd is achten met regels van internationaal recht. In dat verband acht de rechtbank van doorslaggevende betekenis hetgeen door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen met betrekking tot de toepassing van artikel 41 van de Samenwerkings-overeenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en het Koninkrijk Marokko (goedgekeurd bij EG-verordening nr. 2211/78 van 26 september 1978, PB L 263) heeft geoordeeld in de arresten Kziber (31 januari 1991, C-18/90), Yousfi (20 april 1994, C-58/93) en Hallouzi-Choho (3 oktober 1996, C-126/95).
In artikel 41, eerste lid, van de Samenwerkingsovereenkomst is -kort gezegd- bepaald dat werknemers van Marokkaanse nationaliteit op het gebied van sociale zekerheid vallen onder een regeling, die wordt gekenmerkt door het ontbreken van elke discriminatie op grond van nationaliteit tussen deze werknemers en de eigen onderdanen van de Lidstaten waar zij werkzaam zijn.
Het Hof van Justitie heeft in het arrest Kziber uitgesproken dat aan de bepaling van artikel 41, die verbiedt dat Marokkaanse onderdanen op grond van hun nationaliteit worden gediscrimineerd ten opzichte van onderdanen van de lidstaat van ontvangst, rechtstreekse werking toekomt. In onder meer de arresten Yousfi, Hallouzi-Choho en laatstelijk Sürül (4 mei 1999, C-262/96) heeft het Hof van Justitie de in het arrest Kziber uitgezette lijn bevestigd.
De rechtbank leidt uit de rechtspraak van het Hof van Justitie ter zake van artikel 41, eerste lid, van de Samenwerkingsovereenkomst, alsmede uit de jurisprudentie ter zake van de met de Samenwerkingsovereenkomst gelijk te stellen Associatieovereenkomst EG-Turkije en het daarop gebaseerde Besluit nr. 3/80, zie het arrest Sala (12 mei 1998, C-85/96) en Sürül af, dat het beginsel van het ontbreken van elke discriminatie op grond van nationaliteit geen toepassing vindt bij illegaal verblijf op het grondgebied van het gastland.
De rechtbank wijst er op dat deze jurisprudentiële regel inmiddels is gecodificeerd in artikel 66 van de op 26 februari 1996 te Brussel tussen de EG en het Koninkrijk Marokko gesloten Euro-Mediterrane Overeenkomst (Trb. 1996,231), welk verdrag met ingang van 1 maart 2000 de Samenwerkings-overeenkomst heeft vervangen.
Binnen dat kader overweegt de rechtbank dat eiser -zoals hiervoor vastgesteld- ten tijde hier in geding in afwachting was van een beslissing op zijn aanvraag om een vergunning tot verblijf en als zodanig moet worden aangemerkt als een vreemdeling die op grond van artikel 1b, aanhef en onder 3, Vw rechtmatig in Nederland verblijf houdt. Hoewel eiser op 24 maart 1999 dus niet illegaal in Nederland verbleef, wordt hij ingevolge artikel 3, derde lid, in verbinding met het zesde lid, van de WAO toch niet als werknemer beschouwd omdat hij niet voldoet aan de (striktere) voorwaarden van het beschikken over een vergunning tot verblijf, dan wel het verrichten van arbeid in overeenstemming met de Wav.
Aangezien deze nadere voorwaarden enkel kunnen worden tegengeworpen aan niet-Nederlanders, wordt door de toepassing ervan rechtstreeks onderscheid gemaakt naar nationaliteit hetgeen indruist tegen het discriminatieverbod van artikel 41, eerste lid, van de Samenwerkingsovereenkomst.
De rechtbank beantwoordt vervolgens de vraag of tegen de gesignaleerde discriminatie redelijke en objectieve rechtvaardigingsgronden kunnen worden ingebracht in ontkennende zin. Zij overweegt daartoe dat het hier betreft een vorm van directe discriminatie naar nationaliteit ten aanzien waarvan de Samenwerkingsovereenkomst in ieder geval geen uitzonderingen toestaat en waarvan het de rechtbank uit de rechtspraak van het Hof van Justitie terzake van schending van artikel 41, eerste lid, van de Samenwerkingsovereenkomst (de arresten Kziber, Yousfi en Hallouzi-Choho) niet is gebleken dat dat college rechtvaardigingsgronden in aanmerking neemt.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat hetgeen is bepaald in artikel 3, derde lid, WAO in dit concrete geval onverenigbaar is met artikel 41, eerste lid, van de Samenwerkingsovereenkomst en als zodanig ten aanzien van eiser buiten toepassing dient te blijven.
Het beroep van eiser is derhalve gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De rechtbank heeft voorts termen aanwezig geacht verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van dit beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op f 1.420,= als kosten van verleende rechtsbijstand. Tenslotte dient het door eiser betaalde griffierecht te worden vergoed.
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
Verklaart het beroep gegrond.
Vernietigt het bestreden besluit.
Bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1.420,= onder aanwijzing van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) als rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden.
Gelast dat het Lisv aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
Onverminderd het bepaalde in artikel 6:13, juncto artikel 6:24 Awb kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan tegen deze uitspraak binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. D. de Loor, mr. E.R. Eggeraat en mr. G.S.A. Dijkstra en door hen in het openbaar uitgesproken op 8 september 2000 in tegenwoordigheid van F.P. Krijnen als griffier.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
Verzonden: 11 september 2000
Coll. :