Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage
Sector Bestuursrecht
Tweede kamer, meervoudig
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Reg.nr.: AWB 99/3169 BESLU
Inzake 1. A, wonende te B,
2. C, wonende te D,
eisers,
tegen de Raad van Beroep inzake het Toezicht op de Octrooigemachtigden, verweerder.
derde partijen BadeRet International B.V. en [derde] Beheer B.V.
1. Aanduiding bestreden besluit.
Het besluit van verweerder van 5 maart 1999.
Datum: 15 augustus 2000.
Eisers zijn in persoon verschenen, bijgestaan door mr. C.J.J.C. van Nispen, advocaat te Den Haag.
Verweerder is vertegenwoordigd door mr. J.L. Driessen (voormalig secretaris van de Raad van Beroep), bijgestaan door mw. mr. C.M. Bitter, advocaat te Den Haag.
Derde partijen zijn vertegenwoordigd door [derde].
Bij brief van 1 december 1997 heeft de heer [derde] (hierna: [derde]), directeur van Baderet B.V. en [derde] Beheer B.V., een klacht ingediend bij de Raad van Toezicht voor de Octrooigemachtigden (hierna: de Raad van Toezicht) over de handelwijze van eisers, die werkzaam zijn bij het octrooibureau Z (hierna:Z).
Na deze klacht te hebben behandeld ter zitting van 3 maart 1998, heeft de Raad van Toezicht, gelet op het bepaalde in de artikelen 16 en 18 van het Octrooigemachtigden-reglement (vastgesteld bij besluit van 5 mei 1936, Stb. 1936/642, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 7 september 1998, hierna: het Reglement), bij besluit van 17 juni 1998 de klacht gegrond verklaard en aan eisers de straffen van berisping (eiser 1) en waarschuwing (eiser 2) opgelegd.
Van deze beslissing zijn eisers bij brief van 23 juli 1998 in beroep gekomen bij verweerder.
Dit beroep heeft verweerder behandeld tijdens een zitting van 16 december 1998.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder:
- het beroep ongegrond verklaard;
- de beslissing van de Raad van Toezicht van 17 juni 1998 bevestigd, voorzover daarbij de klacht gegrond werd verklaard en aan eiser 1 de straf van berisping werd opgelegd;
- de beslissing voor het overige vernietigd, onder oplegging van de straf van berisping aan eiser 2.
Hiertegen is namens eisers bij beroepschrift van 12 april 1999, aangevuld op 28 mei 1999, beroep ingesteld bij de rechtbank.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend, alsmede een verweerschrift, ingekomen op 9 augustus 1999.
Bij brief van 15 juni 2000 heeft [derde] zijn zienswijze over het onderhavige beroep kenbaar gemaakt.
Eisers en verweerder hebben bij brieven van 29 juni 2000 en 3 en 4 augustus 2000 nadere stukken toegezonden.
4.1. Vooreerst overweegt de rechtbank dat ingevolge artikel 8:7, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) de rechtbank te Utrecht bevoegd is het beroep van eiser 1 in behandeling te nemen. Nu naar het oordeel van de rechtbank behandeling van beide zaken door één rechtbank gewenst is, terwijl ook is gebleken dat partijen geen bezwaar hebben tegen de behandeling van dit beroep door de rechtbank te Den Haag, acht deze rechtbank zich, mede gelet op artikel 8:13 van de Awb, bevoegd (ook) uitspraak te doen in het beroep van eiser 1.
4.2. Vervolgens dient de rechtbank te beoordelen of zij in absolute zin bevoegd is dit beroep in behandeling te nemen. Hieromtrent overweegt zij als volgt.
4.2.1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Awb kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank.
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge artikel 1:1, eerste lid, van de Awb wordt onder bestuursorgaan verstaan:
a. een orgaan van een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld, of
b. een ander persoon of college, met enig openbaar gezag bekleed.
Ingevolge het bepaalde in het tweede lid, aanhef en onder c, van dit artikel worden niet als bestuursorgaan in de zin van deze wet aangemerkt: onafhankelijke, bij de wet ingestelde organen die met rechtspraak zijn belast.
Ingevolge artikel 18A van de Rijksoctrooiwet (hierna: ROW) worden bij algemene maatregel van bestuur voorschriften vastgesteld betreffende de toelating als gemachtigde bij de Octrooiraad, alsmede voorschriften inzake de uitoefening van het beroep van gemachtigde en het toezicht op de wijze van uitoefening van dat beroep.
In artikel 22 van de Rijksoctrooiwet 1995 (hierna: ROW 95) is bepaald dat als gemachtigde van een aanvrager ten overstaan van het Bureau voor de Industriële eigendom personen kunnen optreden die gerechtigd zijn voor de Octrooiraad als gemachtigde op te treden en dat het bij en krachtens artikel 18A van de ROW bepaalde mede van toepassing is ten aanzien van het uitoefenen van het beroep van gemachtigde ten overstaan van het bureau.
In artikel 15, eerste lid, van het Reglement is bepaald dat er een Raad van Toezicht voor de Octrooigemachtigden is, bestaande uit vijf leden en vijf plaatsvervangende leden, die worden gekozen door de Orde uit de leden van de Orde.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van het Reglement is de Raad van Toezicht belast met de zorg voor de eer van de stand der octrooigemachtigden; hij houdt toezicht op de wijze waarop de octrooigemachtigden hun beroep uitoefenen, neemt kennis van klachten en treedt onder meer op in geval een octrooigemachtigde zich in strijd met zijn plicht of op onwaardige wijze gedraagt.
In dit verband zijn door de Orde van Octrooigemachtigden “Gedragsregels voor de octrooigemachtigde” (hierna: de Gedragsregels) opgesteld.
Ingevolge artikel 18, tweede lid, van het Reglement kan de Raad van Toezicht naar aanleiding van een klacht dan wel ambtshalve aan een octrooigemachtigde, naar gelang de omstandigheden, onder meer de -tuchtrechtelijke- straffen van waarschuwing en berisping opleggen.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van het Reglement kan de betrokken octrooigemachtigde en, in voorkomend geval, de klager, van een beslissing van de Raad van Toezicht als bedoeld in artikel 18 in beroep komen bij de Raad van Beroep inzake het Toezicht op de Octrooigemachtigden (hierna: de Raad van Beroep).
Het tweede lid van dit artikel luidt als volgt:
"De Raad van Beroep bestaat uit drie leden en drie plaatsvervangende leden. De Voorzitter van de Octrooiraad is voorzitter van de Raad van Beroep; zijn plaatsvervanger wordt door de Koningin uit de overige rechtsgeleerde leden van de Octrooiraad benoemd. Een der andere leden van de Raad van Beroep en zijn plaatsvervanger worden door de Koningin benoemd uit de leden van de Arrondissements-rechtbank of het Gerechtshof te 's-Gravenhage of van de Hoge Raad. Het derde lid en zijn plaatsvervanger worden door en uit de Orde van Octrooigemachtigden gekozen; zij treden om de twee jaar af en zijn terstond herkiesbaar; hun verkiezing wordt geregeld bij het in artikel 13, tweede lid, bedoelde huishoudelijk reglement; het vijfde lid van artikel 15 is op hen van toepassing. Aan de Raad van Beroep wordt toegevoegd een secretaris, die door de Minister van Economische Zaken wordt benoemd."
4.2.2. Verweerder is van oordeel dat op de Raad van Beroep het bepaalde in artikel 1:1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb van toepassing is en dat dit orgaan uit dien hoofde niet als bestuursorgaan dient te worden aangemerkt. Onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis van deze bepaling wijst verweerder er in dit verband op -zakelijk weergegeven- dat de Raad van Beroep uitsluitend is belast met tuchtrechtspraak en geen bestuurlijke taken heeft en dat de Raad van Beroep voldoet aan de in artikel 6 van het EVRM neergelegde eisen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid.
4.2.3. De rechtbank stelt vast dat het toezicht op de wijze van uitoefening van het beroep van octrooigemachtigden is geregeld in het op artikel 22 van de ROW 95 juncto artikel 18A van de ROW gebaseerde Reglement. In het kader van dit toezicht is de Raad van Toezicht ingevolge de artikelen 16 juncto 18 van het Reglement bevoegd om octrooigemachtigden tuchtrechtelijk te straffen. In artikel 19, eerste lid, van het Reglement is voorzien in een beroepsmogelijkheid tegen beslissingen van de Raad van Toezicht bij de Raad van Beroep. Deze voorziening betreft onmiskenbaar een tuchtrechtelijke procedure, die vervat is in een publiekrechtelijke regeling, waarbij tevens de samenstelling van de bij die procedure betrokken colleges is geregeld. Met verweerder is de rechtbank dan ook van oordeel dat de Raad van Beroep met (enig) openbaar gezag is bekleed en dat dit college derhalve een bestuursorgaan is in de zin van artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb.
4.2.4. Vervolgens dient, gelet op het bepaalde in artikel 1:1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb, de vraag te worden beantwoord of de Raad van Beroep een onafhankelijk, bij de wet ingesteld orgaan is dat met rechtspraak is belast.
In de memorie van toelichting bij artikel 1:1 van de Awb (PG Awb I, p. 134) is ten aanzien van bedoelde uitzonderingsbepaling het volgende opgemerkt:
"Uit de bepaling in onderdeel c blijkt ook in hoeverre organen, belast met tuchtrechtspraak, onder de Awb vallen. (........) De tuchtrechtspraak waarmee de overheid wel bemoeienis heeft, valt uiteen in twee deelcategorieën.
Ten eerste de tuchtrechtspraak die is ingesteld door de overheid zelf, en die op grond van artikel 113, tweede lid, van de Grondwet moet worden geregeld bij of krachtens de wet (bijvoorbeeld het Centraal Medisch Tuchtcollege). Ten tweede de tuchtrechtspraak die is ingesteld op last van de overheid door privaatrechtelijke rechtspersonen die met een overheidstaak zijn belast (bijvoorbeeld de op de Landbouwkwaliteitswet gebaseerde tuchtgerechten, ingesteld door de in die wet geregelde controlestichtingen).
De beide deelcategorieën hebben gemeen dat de tuchtrechtspraak in eerste aanleg vaak in handen is gelegd van een hiërarchisch hogere autoriteit of van een college van beroeps- of bedrijfsgenoten, met een beroepsgang op een bij de wet ingestelde rechterlijke, althans mede uit rechters bestaande instantie. Deze beroepsinstanties moeten, mede op grond van de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) inzake de term ‘impartial tribunal’ uit artikel 6 van het EVRM, worden aangemerkt als onafhankelijke organen die met rechtspraak zijn belast en vallen derhalve onder de uitzonderingsgrond van onderdeel c van artikel 1.1 van het voorliggende wetsvoorstel. Dit betekent dat de Awb niet op hen van toepassing is, uiteraard met uitzondering van bepalingen uit de hoofdstukken 6 en 7.
Voorzover de tuchtgerechten in eerste aanleg niet voldoen aan de elementen opgenomen in de uitzonderingsgrond van onderdeel c van artikel 1.1, zijn zij bestuursorganen in de zin van de Awb."
Nu vaststaat dat de Raad van beroep niet bij de wet is ingesteld, is reeds hierom geen sprake van een orgaan als bedoeld in artikel 1:1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb.
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat de Raad van Beroep, gelet op de samenstelling daarvan, niet als een onafhankelijk, met rechtspraak belast orgaan kan worden gekwalificeerd. Van belang hierbij acht de rechtbank dat de Voorzitter van zowel de Raad van Beroep als van de Octrooiraad tevens directeur is van het met de behandeling en beoordeling van -door octrooigemachtigden ingediende- octrooiaanvragen belaste Bureau voor de industriële eigendom en dat een van de twee overige leden afkomstig is uit -en benoemd wordt door- de eigen beroepsgroep. Dat het derde lid afkomstig is uit de rechterlijke macht is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om de Raad van Beroep aan te kunnen merken als een onafhankelijk orgaan dat met rechtspraak is belast.
Gelet op het vorenstaande kan de rechtbank tot geen andere conclusie komen dan dat het bepaalde in artikel 1:1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb niet op de Raad van Beroep van toepassing is. Zij acht zich dan ook bevoegd het onderhavige beroep in behandeling te nemen, waarbij het bestreden besluit als een beslissing op administratief beroep wordt aangemerkt.
4.2.5. Ten slotte volgt de rechtbank verweerder niet waar hij stelt dat het bestreden besluit een besluit is krachtens de ROW -artikel 18A- en dat reeds gelet op het feit dat in artikel 1, tweede lid, van de ROW is bepaald dat op dergelijke besluiten de Awb niet van toepassing is, eisers in hun beroep niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard. Het bestreden besluit is immers genomen onder vigeur van de ROW 95, hetgeen betekent dat aan dit besluit niet artikel 18A van de ROW ten grondslag ligt, doch artikel 22 van de ROW 95.
4.3. De rechtbank ziet in de omstandigheid dat zij als bestuursrechter en niet als hogere tuchtrechter op het onderhavige tuchtrechtelijke geschil zal beslissen aanleiding het bestreden besluit terughoudend (marginaal) te toetsen. Dit betekent dat de rechtbank zich in dit geschil zal beperken tot beoordeling van de vraag of verweerder in administratief beroep in redelijkheid de aan eiser 1 opgelegde tuchtrechtelijke straf van berisping heeft kunnen handhaven en aan eiser 2 de hogere tuchtrechtelijke straf van berisping heeft kunnen opleggen. Ter beantwoording van deze vraag dient te worden beoordeeld of verweerder redelijkerwijs heeft kunnen aannemen dat eisers zich in strijd met hun plicht of onwaardig hebben gedragen in de zin van artikel 16, eerste lid, van het Reglement.
4.3.1. Van strijd met zijn plicht of van een onwaardige gedraging van een octrooigemachtigde kan onder meer sprake zijn indien de Gedragsregels niet zijn nageleefd. De Gedragsregels zijn onderverdeeld in (6) Grondregels en (29) Bijzondere Voorschriften. Grondregel 1 luidt als volgt:
"De Wetgever heeft aan de octrooigemachtigde een taak opgelegd, omdat er behoefte bestaat aan betrouwbare deskundigen op het gebied van de industriële eigendom. De octrooigemachtigde dient derhalve in de eerste plaats betrouwbaar en deskundig te zijn."
Bijzonder Voorschrift 10 bepaalt onder meer dat de octrooigemachtigde zich onthoudt van enige actie tegen een zaak die bij hem of bij een andere tot zijn kantoor behorende gemachtigde in behandeling is of is geweest, tenzij, in het laatste geval, de vroegere opdrachtgever verklaart tegen deze actie geen bezwaar te hebben of de octrooigemachtigde naar eer en geweten geen kennis (meer) draagt van de zaak en niet meer in de gelegenheid is daarvan kennis te nemen.
In de tweede volzin van Bijzonder Voorschrift 11 is bepaald dat de octrooigemachtigde verplicht is een opdracht te weigeren of terug te geven indien redelijkerwijze kan worden aangenomen dat door uitvoering respectievelijk voortzetting daarvan een wezenlijk belangenconflict tussen deze en een oudere opdracht van een andere opdrachtgever zal ontstaan. Ingevolge de derde volzin van dit voorschrift behoeft de behandeling van colliderende octrooiaanvragen echter niet ongeoorloofd te zijn.
4.3.2. Voor een goed begrip van het onderhavige geschil zijn de navolgende, door partijen niet betwiste feiten van belang:
- In 1990 en 1993 dient de octrooigemachtigde X, die tot 15 april 1995 was verbonden aan Z, ten behoeve van [derde] twee octrooiaanvragen in, geregistreerd onder 9002685 en 9300665.
- Bij brief van 15 maart 1994 geeft [derde] X te kennen niet tevreden te zijn over de indiening van octrooiaanvraag 9300665 en verzoekt het desbetreffende dossier over te dragen aan een ander octrooibureau. X willigt dit verzoek in.
- In februari 1996 sluit [derde] een licentieovereenkomst ten aanzien van octrooiaanvraag 9300665 met Installerende Partners Bouw B.V. (hierna: IPB) ter zake van toepassing door IPB van "het hierboven genoemde octrooi [9300665], alsmede de latere, verbeterde versies hiervan". Nadien ontstaan hierover conflicten tussen [derde] en IPB.
- Medio 1996 vervallen de octrooiaanvragen 9002685 en 9300665.
- Op 3 juli 1996 dient een niet aan Z verbonden octrooigemachtigde voor [derde] een nieuwe octrooiaanvraag in, geregistreerd onder 1003495. Dit octrooi is op 7 augustus 1997 verleend.
- Op 8 september 1997 laat [derde] aan IPB een zogenoemd, op veronderstelde octrooi-inbreuk berustend, desbewustheidsexploot uitbrengen. Daarbij wordt gesteld dat [derde], met uitsluiting van ieder ander, gerechtigd is om het in octrooi 1003495 beschreven preparaat te gebruiken, dat de activiteiten van IPB in strijd zijn met dit octrooi en dat IPB derhalve schadeplichtig is jegens [derde].
- Op 10 oktober 1997 begint eiser 1, die sedert 15 mei 1995 is verbonden aan Z, namens IPB een nietigheidsactie, gericht tegen octrooi 1003495: op die datum dient eiser 1 een verzoek ex artikel 84 van de ROW 1995 in bij het Bureau voor de Industriële Eigendom. Hierin wordt onder meer gesteld dat octrooi 1003495 niet voldoet aan de eisen met betrekking tot nieuwheid en inventiviteit, waarbij octrooiaanvraag 9300665 als nieuwheidsbezwarend wordt aangemerkt.
- Op 25 november 1997 vindt een gesprek plaats tussen [derde] en eiser 2, waarbij eerstgenoemde bezwaar maakt tegen het feit dat Z eerst de belangen van [derde] behartigde en thans diens directe concurrent bijstaat ter zake van dezelfde zaak. Eiser 2 ziet hierin echter geen aanleiding maatregelen te treffen.
- Bij vonnis van 14 april 1999 heeft de rechtbank Den Haag octrooi 1003495 vernietigd.
4.3.3. Verweerder heeft in administratief beroep de aan eiser 1 opgelegde tuchtrechtelijke straf gehandhaafd en aan eiser 2 een hogere tuchtrechtelijke straf opgelegd wegens niet naleving van Grondregel 1 van de Gedragsregels. Hierbij is verweerder er vanuit gegaan dat onder het in deze grondregel vervatte begrip "betrouwbaarheid" tevens het vermijden van de schijn van belangenverstrengeling valt. Door het nietigheidsadvies tegen het octrooi van [derde] in behandeling te nemen, heeft eiser 1 volgens verweerder de schijn van belangenverstrengeling gewekt en aldus grondregel 1 niet nageleefd; eiser 1 had moeten beseffen dat bij [derde] de indruk kon worden gewekt dat bij de behandeling van de nietigheidsactie gebruik kon worden gemaakt van informatie over de door (een medewerker van) Z behandelde octrooiaanvraag 9300665. Verweerder neemt hierbij in aanmerking dat deze octrooiaanvraag betrekking heeft op hetzelfde, althans een sterk verwant, onderwerp als het aangevallen octrooi 1003495. Eiser 2 was weliswaar niet rechtstreeks bij de (behandeling van de) nietigheidsactie betrokken, maar volgens verweerder had hij naar aanleiding van het gesprek met [derde] moeten beseffen dat bij [derde] de indruk van een belangenverstrengeling kon zijn gewekt en dat deze indruk diende te worden vermeden teneinde de betrouwbaarheid van de beroepsgroep niet te schaden. Verweerder is van oordeel dat beide eisers in dezelfde mate laakbaar hebben gehandeld en wel in die mate, dat de straf van berisping is gerechtvaardigd.
4.3.4. Eisers voeren aan -zakelijk weergegeven- dat verweerder ten onrechte uit de algemene grondregel, dat een octrooigemachtigde betrouwbaar dient te zijn, afleidt dat de octrooigemachtigde niet de "schijn van belangenverstrengeling" mag wekken; betrouwbaarheid impliceert dat belangen niet worden verstrengeld en niet dat elke schijn van belangenverstrengeling wordt voorkomen. Bovendien is volgens eisers de interpretatie van verweerder van het begrip "betrouwbaarheid" onverenigbaar met de artikelen 10 en 11 van de Bijzondere Voorschriften, waarmee wordt miskend dat indien een bepaalde materie in dergelijke voorschriften duidelijk is geregeld, een octrooigemachtigde daarop mag afgaan. Eisers verwijzen in dit verband naar het in artikel 7 van het EVRM neergelegde "nulla-poena"-beginsel.
Daarnaast voert eiser 1 aan dat van de zijde van [derde] noch gesteld, noch aannemelijk is gemaakt dat eiser 1 bij de behandeling van het nietigheidsadvies gebruik heeft gemaakt van inlichtingen of gegevens die tijdens de behandeling van octrooiaanvraag 9300665 door de toenmalige behandelaar (X) zijn verkregen en niet openbaar zijn geworden. Bovendien ziet deze octrooiaanvraag en octrooi 1003495 volgens eiser 1 niet op hetzelfde onderwerp. Nu verweerder aanneemt dat eiser 1 subjectief naar eer en geweten geen kennis droeg van octrooiaanvraag 9300665 en op geen enkele wijze kan substantiëren dat hij gebruik heeft kunnen maken, dan wel gebruik heeft gemaakt van de "kennis die omtrent de eerdere aanvragen eventueel nog aanwezig was", is eiser 1 van mening dat de hem opgelegde tuchtrechtelijke straf misplaatst is.
Eiser 2 is eveneens van mening dat de hem opgelegde straf misplaatst is. Hij wijst er in dit verband op dat hij in november 1997 werd geconfronteerd met [derde], die ruim 3,5 jaar daarvoor als cliënt bij het octrooibureau van eisers was vertrokken en wiens dossier betreffende octrooiaanvraag 9300665 op dat moment was overgedragen aan een ander octrooibureau, dat dit dossier betrekking had op een octrooiaanvraag die al lang in het publiek domein was gevallen en dat [derde] destijds bovendien als cliënt was bijgestaan door X, die reeds geruime tijd bij Z was vertrokken en wel voordat eiser 1 aantrad.
4.3.5. Bij de beantwoording van de onder 4.3 geformuleerde vraag oordeelt rechtbank als volgt.
4.3.6. De rechtbank is allereerst van oordeel dat verweerder, evenals de Raad van Toezicht, zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het vereiste van betrouwbaarheid van de octrooigemachtigde als bedoeld in Grondregel 1 tevens de verplichting van de octrooigemachtigde omvat om de schijn van belangenverstrengeling te vermijden. De betreffende Grondregel is immers opgesteld ten behoeve van de stand van de eer van de octrooigemachtigden. Die stand van de eer van de octrooigemachtigden zou kunnen worden aangetast, indien het vereiste van betrouwbaarheid als bedoeld in Grondregel 1 de verplichting tot het vermijden van de schijn van belangenverstrengeling niet zou omvatten. Het feit dat deze verplichting niet expliciet is vastgelegd, doet hieraan niet af.
4.3.7. Het standpunt van eisers dat deze verplichting onverenigbaar is met de Bijzondere Voorschriften 10 en 11 kan de rechtbank niet onderschrijven. Zij neemt daarbij in aanmerking dat deze voorschriften, die zijn te beschouwen als een soort richtlijnen, voor bepaalde onderwerpen algemene regels bevatten die als handvat kunnen dienen voor beoordeling van de vraag wat wel en niet is toegestaan, zonder daarin uitputtend te zijn. Naar het oordeel van de rechtbank stonden de Bijzondere Voorschriften 10 en 11, welke voorschriften naar het oordeel van verweerder niet zijn geschonden, er in dit geval niet aan in de weg dat verweerder de aan eisers verweten gedragingen heeft getoetst aan hand van de -in Grondregel 1 vervatte- verplichting dat de schijn van belangenverstrengeling moet worden vermeden.
4.3.8. Of een octrooigemachtigde die een zaak aanneemt tegen een ex-cliënt van het betreffende octrooibureau de schijn van belangenverstrengeling wekt, hangt af van de omstandigheden van het geval. Derhalve dient de vraag te worden beantwoord of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat door het aannemen van de zaak van IPB, gericht tegen het octrooi van [derde], de schijn van belangenverstrengeling is gewekt en daarmee Grondregel 1 is overtreden.
4.3.9. In het onderhavige geval hangen het onder 1003495 geregistreerde octrooi van [derde] en diens eerdere door een octrooigemachtigde van Z behandelde octrooiaanvraag 9300665 nauw met elkaar samen. Van belang is voorts dat [derde] en IPB directe concurrenten van elkaar zijn, dat zij een licentie-overeenkomst hadden gesloten waaruit conflicten zijn voortgevloeid en dat IPB de nietigheid van octrooi 1003495 heeft laten inroepen door het octrooibureau, die enige jaren daarvoor de als nieuwheidsbezwarend aangemerkte octrooiaanvraag 9300665 voor [derde] in behandeling had. Daarbij is niet zonder betekenis dat [derde] destijds uit ontevredenheid het op deze octrooiaanvraag betrekking hebbende dossier aan een ander octrooibureau heeft laten overdragen.
Onder deze omstandigheden en in het bijzonder gelet op de context waarin IPB naar Z is gegaan, heeft verweerder in redelijkheid kunnen oordelen dat eiser 1 de schijn van belangenverstrengeling heeft gewekt en in strijd met Grondregel 1 heeft gehandeld door de opdracht voor een tegen octrooi 1003495 aan te spannen nietigheidsactie aan te nemen. Of eiser 1 al dan niet gebruik heeft kunnen maken, dan wel feitelijk gebruik heeft gemaakt van eventueel bij Z nog aanwezige informatie over eerdere aanvragen van [derde], is niet relevant: dit ziet immers op feitelijke belangenverstrengeling, hetgeen hier niet aan de orde is.
4.3.10. Het vorenstaande brengt naar het oordeel van de rechtbank tevens mee dat verweerder in administratief beroep in redelijkheid de aan eiser 1 opgelegde tuchtrechtelijke straf van berisping heeft kunnen handhaven. Het beroep van eiser 1 dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
4.3.11. Vaststaat dat eiser 2 in zijn hoedanigheid van kantooroudste op 25 november 1997 [derde] te woord heeft gestaan. Het enkele feit dat eiser 2 zijn invloed niet heeft aangewend om eiser 1 ertoe te bewegen de opdracht van IPB terug te geven, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat verweerder in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat eiser 2 de schijn van belangenverstrengeling heeft gewekt en daarmee Grondregel 1 heeft overtreden. Eiser 2 is door [derde] te woord gestaan, toen eiser 1 zijn nietigheidsactie tegen octrooi 1003495 reeds was gestart, terwijl eiser 2 met deze nietigheidsactie geen feitelijke bemoeienis heeft gehad. Voorts is eiser 2 weliswaar de kantooroudste, maar staat eiser 1 als compagnon van eiser 2 niet in een hiërarchische relatie tot eiser 2. De beslissing van eiser 1 om de zaak aan te nemen en vervolgens niet terug te geven, kan in redelijkheid dan ook niet aan eiser 2 worden toegerekend.
4.3.12. Dit brengt mee dat het beroep van eiser 2 gegrond dient te worden verklaard en het bestreden besluit, voorzover dit betrekking heeft op eiser 2, dient te worden vernietigd.
4.3.13. De rechtbank ziet in het voorgaande tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb in zoverre zelf in de zaak te voorzien dat het administratief beroep van eiser 2 alsnog gegrond wordt verklaard en het primaire besluit van de Raad van Toezicht van 17 juni 1998 wordt herroepen, voorzover daarbij aan eiser 2 een tuchtrechtelijke straf is opgelegd.
4.3.14. De rechtbank acht voorts termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser 2 in verband met de behandeling van dit beroep gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld volgens de onderstaande van deze uitspraak deel uitmakende specificatie. Het bedrag dat ten behoeve van eiser 2 dient te worden betaald, is volgens deze specificatie f. 1.420,-.
4.3.15. Beslist dient derhalve te worden als volgt.
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
Verklaart het beroep van eiser 1 ongegrond.
Verklaart het beroep van eiser 2 gegrond.
Vernietigt het bestreden besluit, voorzover dat betrekking heeft op eiser 2.
Verklaart met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het administratief beroep van eiser 2 tegen het besluit van 17 juni 1998 alsnog gegrond.
Herroept het besluit van 17 juni 1998, voorzover daarbij aan eiser 2 een tuchtrechtelijke straf is opgelegd.
Veroordeelt verweerder in de kosten ad f. 1.420,-, onder aanwijzing van de staat der Nederlanden (ministerie van Economische Zaken) als rechtspersoon die deze kosten aan eiser 2 dient te vergoeden.
Gelast dat dezelfde rechtspersoon aan eiser 2 het betaalde griffierecht ad f. 225,- vergoedt.
Onverminderd het bepaalde in artikel 6:13, juncto artikel 6:24 Awb kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan tegen deze uitspraak binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Aldus gegeven door mrs. A.A.M. Mollee, L.P. Bosma en E.J.M. Heijs en in het openbaar uitgesproken op 26 september 2000, in tegenwoordigheid van de griffier, mr. W.F. Claessens.
specificatie proceskosten:
beroepschrift: 1 pt
zitting: 1 pt
wegingsfactor: 1 (gemiddeld)
waarde per punt: f 710,-
2 x 1 x f 710,- = f 1.420,-
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,