ECLI:NL:RBSGR:2000:AA8578

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
30 augustus 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/476 BESLU
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nadeelcompensatie voor omzetdaling door werkzaamheden aan de Grote Marktstraat te Den Haag

In deze zaak heeft de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage op 30 augustus 2000 uitspraak gedaan in een geschil tussen Meubelcash Handelsonderneming B.V. en de gemeente Den Haag over nadeelcompensatie. Eiseres, een meubelhandel, verzocht om compensatie voor omzetdaling die zij had geleden als gevolg van werkzaamheden aan de Grote Marktstraat. De gemeente had eerder besloten om de aanvraag van eiseres voor de periode tot maart 1997 af te wijzen, omdat er geen causaal verband was aangetoond tussen de werkzaamheden en het geleden nadeel. Voor het jaar 1997 werd een voorlopige voorziening van € 76.682,63 toegekend, maar eiseres was van mening dat dit bedrag niet voldeed en dat er geen verrekening met het normaal maatschappelijk risico had mogen plaatsvinden.

De rechtbank heeft de argumenten van eiseres beoordeeld en vastgesteld dat de gemeente in redelijkheid had kunnen besluiten om geen nadeelcompensatie toe te kennen voor de jaren 1994 en 1995, omdat het geleden nadeel niet het maatschappelijk aanvaardbare risico overschreed. Voor 1996 was er weliswaar sprake van een overschrijding van het normaal maatschappelijk risico, maar de rechtbank oordeelde dat de gemeente dit nadeel redelijkerwijs ten laste van eiseres had kunnen laten komen, gezien de aard van de werkzaamheden.

Voor het jaar 1997 oordeelde de rechtbank dat de gemeente terecht een voorlopige voorziening had toegekend, maar dat de verrekening van het normaal maatschappelijk risico gerechtvaardigd was, omdat eiseres nog niet langer dan twee jaar met de werkzaamheden was geconfronteerd. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en bevestigde de beslissing van de gemeente. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor ondernemers om een causaal verband aan te tonen tussen hun schade en de werkzaamheden van de gemeente om in aanmerking te komen voor nadeelcompensatie.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage
Sector Bestuursrecht
Tweede kamer, meervoudig
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Reg.nr.: AWB 00/476 BESLU
Inzake Meubelcash Handelsonderneming B.V., gevestigd te Lelystad, eiseres,
tegen de raad van de gemeente Den Haag, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit.
Het besluit van verweerder van 2 december 1999, kenmerk 2.19998.076.001.
2. Zitting.
Datum: 8 augustus 2000.
Eiseres is vertegenwoordigd door J.P.A. de Jong en S.A. Frenay, bijgestaan door mr. C.M.E. Verhaegh, advocaat te Leiden.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. D.H. Cramer Bornemann
en ing. E. Vols.
3. Feiten.
Eiseres, een handelsonderneming in meubelen, aanverwante en huishoudelijke artikelen, exploiteert een winkelfiliaal in de Grote Marktstraat te Den Haag. Zij heeft verzocht nadeelcompensatie als bedoeld in artikel 4 van de Verordening nadeelcompensatie Souterrain Grote Marktstraat/Kalvermarkt (hierna: de Verordening) toe te kennen voor de omzetdaling die heeft plaatsgevonden als gevolg van werkzaamheden ten behoeve van het project Souterrain Grote Marktstraat/Kalvermarkt. Tevens heeft eiseres verzocht om, vooruitlopend op het besluit op het verzoek om nadeelcompensatie, een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 11, lid 2, van de Verordening.
Het Nederlands Expertise Bureau (NEDEB) heeft de verzoeken behandeld op een op 4 juni 1997 gehouden hoorzitting. Bij die gelegenheid heeft eiseres de toe te kennen vergoeding (voorlopig) begroot op ¦ 1.000.000,-.
Vervolgens heeft het NEDEB op 12 september 1997 een conceptadvies uitgebracht. Hiertegen heeft eiseres, onder verwijzing naar een brief van haar registeraccountant van 27 oktober 1997, bij brief van 3 november 1997 bedenkingen ingediend, als bedoeld in artikel 7, lid 3, van de Verordening.
Op 15 april 1998 heeft het NEDEB een definitief advies uitgebracht aan verweerder, inhoudende dat het gesteldelijk vóór maart 1997 geleden nadeel niet voor vergoeding in aanmerking komt, aangezien eiseres voor die periode geen rechtstreeks verband heeft kunnen aantonen tussen het nadeel en het project, en dat het berekende nadeel voor 1997 het maatschappelijk aanvaardbare risico overstijgt. Op grond hiervan adviseert het NEDEB aan eiseres een compensatie in de vorm van een voorlopige voorziening van ¦ 76.930,34 ter beschikking te stellen.
Onder verwijzing naar het voorstel van burgemeester en wethouders van 9 juni 1998 heeft verweerder in zijn vergadering van 18 juni 1998 besloten:
I. gelet op artikel 9 van de Verordening de aanvraag van eiseres tot de periode maart 1997 af te wijzen op grond van het gegeven, dat er geen sprake is van een causaal verband tussen het gestelde nadeel en de werkzaamheden aan het souterrain;
II. gelet op artikel 11 van de Verordening een voorlopige voorziening van ¦ 76.390,34 toe te kennen onder de voorwaarde, genoemd in artikel 11, lid 5, van de Verordening.
Tegen dit besluit, dat burgemeester en wethouders op 24 juli 1998 aan eiseresses raadsman hebben toegezonden, heeft eiseres bij brief van 3 september 1998 bezwaar aangetekend.
Het bezwaar, dat tegen beide onderdelen van het raadsbesluit van 18 juni 1998 is gericht, is behandeld tijdens een hoorzitting van de Commissie beroep- en bezwaarschriften (hierna: de Commissie) van 14 september 1999.
Overeenkomstig het advies van de Commissie d.d. 18 oktober 1999, heeft verweerder in zijn vergadering van 25 november 1999 besloten:
- de bezwaren tegen de afwijzing voor de periode tot maart 1997 ongegrond te verklaren;
- voor het jaar 1997 een voorlopige voorziening van ¦ 76.682,63 toe te kennen;
- de bezwaren voor het overige ongegrond te verklaren.
Bij het bestreden besluit is eiseres hiervan in kennis gesteld.
Tegen dat besluit heeft eiseres bij beroepschrift van 12 januari 2000 beroep doen instellen bij de rechtbank. Bij aanvullend beroepschrift van 18 februari 2000 zijn de gronden van het beroep aangevuld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend, alsmede een verweerschrift, gedateerd 4 april 2000.
Bij brief van 7 juli 2000 heeft verweerder enkele door de rechtbank gestelde vragen beantwoord.
4. Motivering.
4.1. Met inachtneming van hetgeen namens eiseres in beroep is aangevoerd, ziet de rechtbank zich in dit geding gesteld voor de vraag of verweerder in redelijkheid heeft kunnen weigeren nadeelcompensatie toe te kennen voor de periode 1994 - 1996 en of verweerder voor het jaar 1997 bij wijze van voorlopige voorziening heeft kunnen volstaan met toekenning van een bedrag van ¦ 76.682,63.
4.2. Uit het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende advies van de Commissie blijkt dat voor de jaren 1994 en 1995 geen nadeelcompensatie is toegekend omdat van voor vergoeding in aanmerking komende schade niet is gebleken. De geleden schade overschrijdt niet de grens van het maatschappelijk aanvaardbaar risico, welke grens op basis van een vaste gemeentelijke gedragslijn is gesteld op het nadeel dat wordt geleden als gevolg van een omzetdaling van 15% op jaarbasis, gerelateerd aan een aantal referentiejaren.
Wettelijk kader.
4.3. Artikel 2, eerste lid, van de Verordening luidt als volgt:
"1. Indien een belanghebbende nadeel lijdt, welke het rechtstreeks gevolg is van het project, en dit nadeel zijn maatschappelijk risico zodanig overschrijdt, dat dit alle relevante omstandigheden in aanmerking genomen redelijkerwijs niet te zijner laste behoort te blijven, kan de gemeenteraad met inachtneming van het in deze verordening bepaalde, besluiten dit nadeel te compenseren."
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Verordening wordt onder "project" verstaan: de bouw van de openbaar vervoertunnel en de parkeergarage onder de Grote Marktstraat.
In artikel 9, eerste lid, van de Verordening is bepaald dat de gemeenteraad binnen acht weken na de termijn waarbinnen de deskundige advies dient uit te brengen beslist op de aanvraag om nadeelcompensatie.
Ingevolge het tweede lid kan de in het eerste lid bedoelde termijn eenmaal schriftelijk, onder opgaaf van redenen, met acht weken worden verlengd.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Verordening kan de gemeenteraad, de deskundige gehoord hebbend, besluiten een voorlopige voorziening te treffen vooruitlopend op het besluit op de aanvraag om nadeelcompensatie.
Berekeningswijze geleden nadeel.
4.4. Het door eiseres gestelde nadeel bestaat uit verlies van omzet en dus van inkomsten over de jaren 1994 tot en met 1997. Ter beoordeling van de vraag of dit een op grond van de Verordening te compenseren nadeel betreft, heeft verweerder de omzetderving berekend door de omzet van het Haagse filiaal over de jaren 1994 tot en met 1997 te vergelijken met die van de andere filialen van eiseres. Hierbij gaat het om de zogenoemde geprognosticeerde omzet van het Haagse filiaal, waarbij de omzet van dit filiaal over 1993 (¦ 1.069.000,-) voor de jaren 1994 - 1997 is vermenigvuldigd met het zogenoemde "indexcijfer" van de andere filialen voor die jaren. Dit indexcijfer, dat het percentage van de jaaromzet van de andere filialen ten opzichte van de over het voorgaande jaar behaalde omzetten betreft, komt blijkens de door eiseres aan verweerder overgelegde omzetgegevens voor de jaren 1994 - 1997 uit op respectievelijk 93%, 84,5%, 75,8% en 72,9%. Het verschil tussen de geprognosticeerde omzet en de gerealiseerde omzet over de jaren 1994 -1997 is als mogelijk te vergoeden nadeel in aanmerking genomen. Vervolgens heeft verweerder bezien of de aldus berekende omzetderving het normaal maatschappelijk risico overschrijdt.
4.4.1. Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder een onjuiste berekeningswijze heeft gehanteerd. Daartoe voert zij in de eerste plaats aan dat geen verrekening met het normaal maatschappelijk risico had mogen plaatsvinden. Eiseres is van mening dat verweerder voor de berekening van het te compenseren nadeel had moeten aansluiten bij de wijze waarop in het onteigeningsrecht de schadevergoeding wordt berekend. Zij verwijst in dit verband naar de uitspraak van de -voormalige- Afdeling Geschillen van bestuur van de Raad van State van 3 februari 1993, gepubliceerd in Bouwrecht 1993, nr. 728, en naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 30 november 1998, gepubliceerd in AB 1999, nr. 90, en JB 1999, nr. 12. In de tweede plaats voert eiseres aan dat de omzetontwikkeling bij het Haagse bedrijf ten onrechte is vergeleken met die van haar andere vestigingen; verweerder had moeten onderzoeken of er bij die vestigingen bijzondere omstandigheden op de omzet van invloed zijn geweest. Bovendien heeft de aftrek in verband met een algemene omzetdaling, in combinatie met de verrekening van het normaal maatschappelijk risico, tot gevolg dat eiseres is geconfronteerd met een dubbele aftrek.
Daarnaast is eiseres van mening dat de wijze waarop verweerder het door haar geleden nadeel heeft berekend onduidelijk en ondoorzichtig is. In het bijzonder is volgens eiseres onduidelijk hoe de geprognosticeerde omzet is berekend en waarom in 1996 een aftrek voor besparingen heeft plaatsgevonden.
4.4.2. Hieromtrent overweegt de rechtbank als volgt.
4.4.3. Wat betreft de verrekening van het normaal maatschappelijk risico heeft de rechtbank bij haar uitspraak van 9 juli 1999, gepubliceerd in JB 1999, nr. 234, door de Afdeling bestuursrechtspraak bevestigd bij uitspraak van 5 juni 2000, nr. 199901824/1, de door verweerder bij beslissingen over nadeelcompensatie gehanteerde ondergrens in de vorm van een normaal maatschappelijk risico van 15% van de omzet op jaarbasis aanvaardbaar geacht. De rechtbank ziet geen reden om hiervan terug te komen en volgt eiseres dan ook niet waar zij stelt dat in het onderhavige geval aansluiting moet worden gezocht bij de berekeningswijze van schadevergoeding in het onteigeningsrecht. De uitspraken waarnaar eiseres verwijst hebben geen betrekking op identieke rechtsvragen.
4.4.4. Wat betreft de vergelijking met de andere vestigingen wijst de rechtbank erop dat uit de door eiseres aan verweerder overgelegde omzetgegevens blijkt dat de omzetdaling van het Haagse filiaal in de periode 1994 - 1997 niet op zichzelf stond, maar dat in die periode bij alle filialen sprake was een dalende omzet. De rechtbank ziet niet in dat verweerder had moeten onderzoeken of bij de andere filialen bijzondere omstandigheden de omzet hebben beïnvloed. Dit is voor verweerder ook niet na te gaan.
4.4.5. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat eiseres verweerder er op geen enkele wijze opmerkzaam heeft gemaakt dat dergelijke omstandigheden zich wellicht zouden hebben voorgedaan. Eerst ter zitting heeft eiseres te kennen gegeven dat als bijzondere omstandigheid die op de omzet van de andere filialen van invloed is geweest moet worden aangemerkt de omstandigheid dat alle aandacht werd gericht op het Haagse filiaal, zodat minder aandacht kon worden besteed aan de andere filialen, waardoor het met die andere filialen slechter ging. Eiseres heeft niets aangevoerd dat haar stelling staaft. De rechtbank acht deze stelling niet overtuigend. Nu in de periode 1994 - 1997 bij alle filialen van eiseres sprake was van een omzetdaling, acht de rechtbank het niet onredelijk dat verweerder hiermee rekening heeft gehouden bij de berekening van het door eiseres geleden nadeel. Ook de wijze waarop dit is gedaan is niet onjuist te achten. Daarnaast acht de rechtbank, anders dan eiseres, noch de wijze van berekening van de geprognosticeerde omzet, noch de wijze waarop verweerder het door eiseres geleden nadeel heeft berekend onduidelijk. Wat betreft de aftrek voor besparingen voor 1996: blijkens verweerder brief van 7 juli 2000 houdt dit verband met de door eiseres overgelegde winst- en verliesrekening 1996, waaruit blijkt dat in dat jaar, in vergelijking met voorgaande jaren, sprake is van aanzienlijk lagere kosten, met name personeelskosten.
4.4.6. Van een dubbele aftrek is naar het oordeel van de rechtbank al geen sprake omdat het vergelijken van de omzetontwikkeling van het Haagse filiaal met die van de andere filialen feitelijk niet als een aftrek is te beschouwen. Bovendien kan niet van een dubbele aftrek worden gesproken omdat het vergelijken van de omzetontwikkeling iets geheel anders is dan het stellen van een ondergrens in de vorm van een normaal maatschappelijk risico. De vergelijking met de andere filialen raakt het causaal verband: aan de hand van de vergelijking is bepaald welk deel van de omzetdaling niet aan het project is toe te rekenen. Met de verrekening van het normaal maatschappelijk risico wordt tot uitdrukking gebracht dat een bepaald deel van het geleden nadeel redelijkerwijs ten laste van de betrokken ondernemer dient te komen.
Uitkomst berekening nadeel voor 1994 en 1995.
4.4.7. Blijkens de bijlage bij het door de NEDEB uitgebrachte advies van 15 april 1998 overschrijdt het door eiseres over de jaren 1994 en 1995 geleden nadeel niet het normaal maatschappelijk risico. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dan ook in redelijkheid kunnen weigeren voor deze jaren nadeelcompensatie toe te kennen.
Uitkomst berekening nadeel voor 1996.
4.4.8. Weliswaar blijkt uit de hiervoor bedoelde bijlage dat voor 1996 het normaal maatschappelijk risico (in geringe mate) is overschreden, maar verweerder heeft desondanks voor dat jaar geen nadeelcompensatie toegekend. Verweerder wijst er daarbij op dat ter voorbereiding van het souterrainproject slechts gedurende drie weken in augustus/september 1996 de kabels en leidingen in de Grote Marktstraat zijn verlegd. Voor dit soort voorbereidende werkzaamheden hanteert verweerder de gedragslijn dat dergelijke werkzaamheden niet tot het project worden gerekend omdat het verleggen van kabels een in de gehele stad periodiek voorkomend verschijnsel is en als zodanig niet een bijzondere, met het souterrainproject samenhangend activiteit betreft. Met dergelijke activiteiten, die op zichzelf geen aanspraak geven op nadeelcompensatie, behoort een ondernemer rekening te houden. Dit zou slechts anders kunnen zijn in een situatie, waarbij onder invloed van een grootschalige project de grens van hetgeen een ondernemer op dit punt redelijkerwijs verwachten mag, zou zijn overschreden. Van een dergelijke situatie is volgens verweerder echter geen sprake. In dit verband heeft verweerder erop gewezen dat de kabels en leidingen er al geruime tijd lagen en de verlegging daarvan niet extreem lang heeft geduurd.
4.4.9. De rechtbank acht de door verweerder gehanteerde gedragslijn, waarvan in bijzondere situaties wordt afgeweken, niet onredelijk. Gelet op de korte duur van de met de verlegging van kabels en leidingen gemoeide werkzaamheden is voldoende aannemelijk geworden dat van een bijzondere situatie als hiervoor bedoeld geen sprake is geweest. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het door eiseres over 1996 geleden nadeel dan ook redelijkerwijs ten laste van eiseres kunnen laten komen.
Uitkomst berekening nadeel voor 1997.
4.4.10. Blijkens de al meermalen genoemde bijlage overschrijdt het door eiseres over 1997 geleden nadeel het normaal maatschappelijk risico met ¦ 76.682,63. Dit bedrag heeft verweerder bij wijze van voorlopige voorziening toegekend.
4.4.11. Volgens eiseres had verweerder voor het jaar 1997 moeten afzien van een verrekening van het maatschappelijk risico, aangezien -kort gezegd- de werkzaamheden aan de tramtunnel al geruime tijd duurden.
4.4.12. Verweerder heeft in zijn brief van 7 juli 2000 uiteengezet dat hij de gedragslijn volgt dat van verrekening van het normaal maatschappelijk risico onder meer wordt afgezien in het geval een ondernemer langer dan twee jaar met werkzaamheden aan de tunnel is geconfronteerd. In 1997 ondervond eiseres volgens verweerder nog geen twee jaar schade van het project.
4.4.13. Ook deze gedragslijn wordt door de rechtbank niet onredelijk geacht. De rechtbank acht voldoende aannemelijk gemaakt dat de werken die in 1994 en 1995 zijn uitgevoerd, de bereikbaarheid van het winkelpand van eiseres niet hebben beperkt en derhalve niet als in aanmerking te nemen schadeoorzaak kunnen worden beschouwd. Verweerder heeft voor 1997 dus redelijkerwijs kunnen overgaan tot verrekening van het normaal maatschappelijk risico.
4.4.14. Al met al is de rechtbank van oordeel dat verweerder voor het jaar 1997 bij wijze van voorlopige voorziening heeft kunnen volstaan met toekenning van een bedrag van ¦ 76.682,63.
4.4.15. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten is de rechtbank niet gebleken.
4.4.16. Beslist dient derhalve te worden als volgt.
5. Beslissing.
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
Verklaart het beroep ongegrond.
6. Rechtsmiddel.
Onverminderd het bepaalde in artikel 6:13, juncto artikel 6:24 Awb kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan tegen deze uitspraak binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Aldus gegeven door mr. C.C. Dedel - van Walbeek en in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 2000, in tegenwoordigheid van de griffier,
mr. W.F. Claessens.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
Verzonden:
Coll. :