ECLI:NL:RBSGR:2000:AA8401

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
27 juli 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/4862 WW
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Discriminatie van zwangere vrouwen in de Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage op 27 juli 2000 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een werkneemster die zwangerschaps- en bevallingsverlof had genoten, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, de verweerder. Eiseres had met ingang van 1 juni 1998 recht op een WW-uitkering, maar deze werd beëindigd op 15 juni 1998 omdat zij in verband met haar bevalling een uitkering op grond van de Ziektewet ontving. Na haar bevallingsverlof herleefde haar WW-recht op 5 oktober 1998, maar de uitkering werd beëindigd op 21 december 1998, omdat de wettelijke uitkeringsduur was verstreken. Eiseres stelde dat de toepassing van artikel 43, tweede lid, van de Werkloosheidswet (oud) in strijd was met artikel 4, eerste lid, van de EG-Richtlijn 79/7, die discriminatie op grond van geslacht verbiedt. De rechtbank oordeelde dat de regeling in kwestie inderdaad discriminerend was, omdat deze zwangere en net bevallen vrouwen gelijkstelde aan zieke werknemers, wat in strijd was met de richtlijn. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres gegrond en vernietigde het bestreden besluit van de verweerder. Tevens werd de verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage
Sector Bestuursrecht
Eerste kamer, meervoudig
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Reg.nr.: 99/4862 WW
Inzake A, geboren op [..] en wonende te B, eiseres,
tegen het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gevestigd te Amsterdam, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit.
Het besluit van verweerder van 26 april 1999, kenmerk B&B D04/99.51299.
2. Zitting.
De zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2000. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. M. Greebe, advocate te Zoetermeer. Voor verweerder is verschenen gemachtigde mw. A.E.M. Kupens, werkzaam bij Cadans Uitvoeringsinstelling B.V. (kantoor Zeist).
3. Feiten.
Met ingang van 1 juni 1998 heeft verweerder eiseres een kortdurende uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend. De uitkering is met ingang van 15 juni 1998 beëindigd, omdat eiseres vanaf die datum in verband met haar bevalling een uitkering ingevolge artikel 29a Ziektwet (ZW) is toegekend. Na haar bevallingsverlof is het WW-recht van eiseres herleefd met ingang van 5 oktober 1998.
Bij besluit van 28 december 1998 heeft verweerder de WW-uitkering van eiseres beëindigd met ingang van 21 december 1998 omdat de wettelijke uitkeringsduur per die laatste datum is verstreken.
Het tegen dit besluit namens eiseres ingediende bezwaar heeft verweerder bij het (thans bestreden) besluit van 26 april 1999 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft op 7 juni 1999 een namens eiseres ingediend pro forma beroepschrift ontvangen. De gronden van het beroep zijn aangevoerd bij schrijven van 8 oktober 1999.
Verweerder heeft een verweerschrift d.d. 19 november 1999 ingediend.
4. Wettelijk kader.
Artikel 4 van de Richtlijn 79/7/EEG van de Raad van de EG van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van sociale zekerheid (hierna: EG-Richtlijn 79/7) luidt:
1. Het beginsel van gelijke behandeling houdt in dat iedere vorm van discriminatie op grond van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect door verwijzing naar met name echtelijke staat of gezinssituatie is uitgesloten in het bijzonder met betrekking tot:
- de werkingssfeer van de regelingen alsmede de voorwaarden inzake toelating tot de regelingen,
- de verplichting tot premiebetaling en de premieberekening,
- de berekening van de prestaties, waaronder begrepen verhogingen verschuldigd uit hoofde van de echtgenoot en voor ten laste komende personen, alsmede de voorwaarden inzake duur en behoud van het recht op prestaties.
2. Het beginsel van gelijke behandeling doet geen afbreuk aan de bepalingen betreffende de bescherming van de vrouw wegens moederschap.
Artikel 94 Grondwet (GW) luidt: Binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften vinden geen toepassing, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties.
In hoofdstuk IIB van de WW (de artikelen 52a tot en met 52i) is de kortdurende uitkering bij werkloosheid geregeld. De duur van de kortdurende uitkering is zes maanden, te rekenen vanaf de eerste dag waarop het recht op uitkering is ontstaan (artikel 52g WW). Ingevolge artikel 52c WW zijn de artikelen 17a, 17c, 19, 20, en de daarop berustende bepalingen van overeenkomstige toepassing.
Volgens artikel 19, eerste lid, aanhef en sub a, WW heeft geen recht op uitkering de werknemer die een uitkering ontvangt op grond van de ZW of een uitkering die naar aard en strekking daarmee overeenkomt.
Artikel 20, eerste lid, aanhef en sub d, WW, zoals dit luidde tot 31 december 1999, bepaalt dat het recht op uitkering eindigt zodra zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in artikel 19, eerste lid, of 19a WW.
Artikel 52d, eerste lid, WW luidt: Indien het recht op uitkering op grond van artikel 52c in verbinding met artikel 20, eerste lid, onderdeel a, b, c, of d, geheel of gedeeltelijk is beëindigd en vervolgens de omstandigheid die tot dat eindigen heeft geleid heeft opgehouden te bestaan, herleeft het recht op uitkering met inachtneming van de in artikel 8 en artikel 21, derde lid, genoemde termijnen, voor zover geen nieuw nieuw recht op uitkering ingevolge dit hoofdstuk of ingevolge hoofdstuk IIa bestaat.
Artikel 52h, eerste lid, WW luidt: Telkens nadat het recht op kortdurende uitkering na gehele eindiging van dat recht is herleefd op grond van artikel 52d, eindigt de kortdurende uitkering met inachtneming van het tweede lid, zoveel later dan de in artikel 52g genoemde periode als de periode tussen de eindiging en herleving van het recht op kortdurende uitkering heeft geduurd.
Ingevolge artikel 52h, tweede lid, WW is artikel 43, tweede, derde en vierde lid van toepassing.
Artikel 43, tweede lid, WW luidde tot 31 december 1998: Voor de vaststelling van de periode tussen de eindiging en de herleving van het recht op uitkering worden, telkens nadat het recht op uitkering geheel is geëindigd wegens ziekte, de eerste drie maanden waarin de werknemer een uitkering ontvangt als bedoeld in artikel 19, eerste lid, onderdeel a, buiten beschouwing gelaten.
Bij Wet van 24 december 1998 tot nadere wijziging van een aantal sociale zekerheidswetten en enige andere wetten, houdende technische alsmede enige andere wijzigingen (Veegwet SZW 1998), inwerking getreden op 31 december 1998, is aan artikel 43, tweede lid, WW de volgende volzin toegevoegd: De eerste zin blijft buiten toepassing voorzover de laatstgenoemde uitkering wordt ontvangen op grond van artikel 29a, eerste lid, van de Ziektewet.
Ingevolge artikel 29a, eerste lid, ZW heeft de vrouwelijke verzekerde in verband met haar bevalling recht op ziekengeld ter hoogte van haar dagloon gedurende ten minste zestien weken.
5. Motivering.
De rechtbank staat voor de vraag of het thans bestreden besluit in rechte kan worden gehandhaafd.
Aan dit besluit heeft verweerder, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
Eiseres had met ingang van 1 juni 1998 recht op een WW-uitkering. Vanaf 15 juni 1998 tot 5 oktober 1998 heeft zij ziekengeld ontvangen in de vorm van een zwangerschaps- en bevallingsuitkering ex artikel 29a ZW. In die periode was haar WW-uitkering beëindigd. Na die periode is het WW-recht herleefd. Bij herleving dient het oorspronkelijke half jaar WW-uitkering in beginsel te worden verlengd met de perioden waarin het recht op uitkering beëindigd is geweest. Dit geldt echter niet voor de eerste drie maanden van een ZW-periode. De oorspronkelijke uitkeringsperiode wordt in het geval van eiseres daarom verlengd met het aantal dagen gelegen tussen 15 juni 1998 en 5 oktober 1998 minus 3 maanden. Hierdoor eindigt de WW-uitkering van eiseres op 21 december 1998.
Verweerder heeft de wettelijke bepalingen, zoals die ten tijde van het primaire besluit luidden, juist toegepast. Van een discriminatie tussen (zwangere) vrouwen en mannen is geen sprake nu in artikel 43, tweede lid, WW (oud) in het geheel geen onderscheid wordt gemaakt. Eiseres is ook niet in een nadeliger positie geraakt. Ware zij niet zwanger geweest, dan was haar WW-uitkering immers al op 1 december 1998 beëindigd.
Het is overigens aan de wetgever om eventuele discriminatie in wetgeving te beëindigen. De wetgever heeft het wenselijk geacht om bij de Veegwet SZW 1998 artikel 43, tweede lid, WW te wijzigen, doch heeft aan de gewijzigde regelgeving geen terugwerkende kracht gegeven. Onder deze omstandigheden kon verweerder vóór 31 december 1998 alleen de oude wetgeving toepassen, aldus verweerder.
De gronden van het beroep van eiseres komen er - kort gezegd - op neer dat eiseres van mening is dat artikel 43, tweede lid, WW, zoals dat artikel luidde tot 31 december 1998, in strijd is met artikel 11, tweede lid, sub b, VN-Vrouwenverdrag en artikel 4, eerste lid, EG-Richtlijn 79/7, welke artikelen de discriminatie van (zwangere) vrouwen verbieden.
Met eiseres is de rechtbank van oordeel dat de bestreden beslissing niet in stand kan blijven. Zij overweegt daartoe het volgende.
De rechtbank laat in het midden of zij artikel 43, tweede lid, (oud) WW aan artikel 11, tweede lid, sub b, VN-Vrouwenverdrag mag toetsen. Zij is namelijk van oordeel dat artikel 43, tweede lid, (oud) WW, voor zover toepassing van dat artikel tot gevolg heeft dat zwangere en net bevallen vrouwen gelijk worden gesteld aan zieke werknemers en werkneemsters, in elk geval in strijd is met artikel 4, eerste lid, EG-Richtlijn 79/7. Artikel 4, eerste lid, EG-Richtlijn 79/7 heeft sinds 23 december 1984 -de datum waarop de termijn voor omzetting van de richtlijn is verstreken - rechtstreekse werking. Dit betekent dat eiseres, nu zij onder de werkingssfeer van die richtlijn valt, dit artikel voor de nationale rechter kan inroepen ten einde een met dat artikel strijdige toepassing van een nationale bepaling ongedaan te maken.
Toepassing van artikel 43, tweede lid, (oud) WW - in combinatie met de artikelen 19, eerste lid, aanhef en sub a, WW en 29a ZW - kan tot gevolg hebben dat werkneemsters die zwangerschaps- en bevallingsverlof hebben genoten drie maanden van hun WW-recht verliezen.
Artikel 4, eerste lid, EG-Richtlijn 79/7 verbiedt een beperking in de duur van een uitkering op grond van het geslacht van de betrokkene. In het onderhavige geval wordt de duur van de WW-uitkering beperkt vanwege het geslacht van eiseres. Immers, haar uitkering wordt beperkt vanwege haar zwangerschap en bevalling, een situatie waarin alleen vrouwen kunnen verkeren.
Bovendien leidt de toepassing van artikel 43, tweede lid, (oud) WW - in combinatie met de artikelen 19, eerste lid, aanhef en sub a, WW en 29a ZW - ertoe dat werkneemsters die zwangerschaps- en bevallingsverlof ex artikel 29a ZW hebben genoten gelijk worden behandeld als zieke werknemers en werkneemsters, die langer dan drie maanden ziek zijn geweest. Het is inmiddels vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen dat de situatie van zwangere en net bevallen werkneemsters tijdens het zwangerschaps- en bevallingsverlof niet mag worden gelijk gesteld aan de situatie van zieke werknemers en werkneemsters, die eenzelfde periode arbeidsongeschikt zijn. Dit levert een ontoelaatbare discriminatie van (zwangere) vrouwen op. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraken van het EG-Hof van 27 oktober 1998, nr. C-411/96, inzake M. Boyle e.a. vs Equal Opportunities Commission (NJ 1999/518) en van 30 juni 1998, nr. C-394/96, inzake M. Brown vs Rentokil Ltd. (NJ 1999/476).
Geconcludeerd moet dan ook worden dat artikel 43, tweede lid, (oud) WW, voor zover toepassing van dat artikel tot gevolg heeft dat zwangere en net bevallen vrouwen gelijk worden gesteld met zieke werknemers en werkneemsters, in strijd is met artikel 4, eerste lid, EG-Richtlijn 79/7.
Dat eiseres - zoals namens verweerder betoogd - door de toepassing van artikel 43, tweede lid, (oud) WW niet in een nadeliger positie is geraakt omdat zij langer uitkering heeft genoten (ingevolge de WW én de ZW) dan zij genoten zou hebben indien zij niet zwanger was geworden (alleen WW), doet naar het oordeel van de rechtbank aan het vorenstaande niet af. Artikel 4, eerste lid, EG-Richtlijn 79/7 verbiedt de discriminatie op grond van geslacht met betrekking tot de duur van het recht op prestatie, in dit geval het recht op WW-uitkering. Strijd met deze bepaling kan niet worden gerechtvaardigd of opgeheven door een zogenaamd voordeel dat ingevolge een andere regeling wordt genoten. Bovendien maakt verweerder een verkeerde vergelijking. De situatie van eiseres moet worden vergeleken met die van een zwangere werkneemster, die niet gelijkgesteld is met een zieke werkneemster, en niet met een werkneemster die niet ziek of zwanger is geweest.
Gelet op het vorenstaande moet artikel 43, tweede lid, (oud) WW in het geval van eiseres wegens strijd met artikel 4, eerste lid, EG-Richtlijn 79/7 - ingevolge artikel 94 GW - buiten toepassing te blijven.
De rechtbank verklaart daarom het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met deze bepalingen.
De rechtbank ziet aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de door eiseres in verband met de behandeling van het beroep gemaakte kosten. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op f 1.420,--. Daarbij is 1 punt toegekend voor het indienen van een beroepschrift door een advocaat en 1 punt voor de aanwezigheid ter zitting van de advocaat, met een wegingsfactor voor de zaak van 1 (gemiddeld), terwijl de waarde per punt f 710,-- bedraagt. Ten slotte dient aan eiseres het door haar betaalde griffierecht te worden vergoed.
6. Beslissing.
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
Verklaart het beroep gegrond.
Vernietigt het bestreden besluit.
Bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met in achtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Veroordeelt verweerder in de kosten ad f. 1.420,-- onder aanwijzing van het Landelijk instituut sociale verzekeringen als rechtspersoon die deze kosten aan de eiseres dient te vergoeden.
Gelast dat het Landelijk instituut sociale verzekeringen als rechtspersoon aan eiseres het door haar betaalde griffierecht, zijnde f. 60,--, vergoedt.
7. Rechtsmiddel.
Onverminderd het bepaalde in artikel 6:13, juncto artikel 6:24 Awb kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan tegen deze uitspraak binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mrs. D. de Loor, T.M.A. Claessens en J.L. Verbeek en in het openbaar uitgesproken op 27 juli 2000 in tegenwoordigheid van de griffier F.P. Krijnen.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
Verzonden:
Coll. :