ECLI:NL:RBSGR:2000:AA8386

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
4 april 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/5274
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van vergunning tot verblijf en weigering verblijf bij partner van Algerijnse vreemdeling

In deze zaak gaat het om de intrekking van de vergunning tot verblijf van eiser, een Algerijnse vreemdeling, die sinds 15 maart 1995 in Nederland verblijft. Eiser had op 8 januari 1998 een aanvraag ingediend om zijn vergunning tot verblijf, die oorspronkelijk was verleend voor medische behandeling, te wijzigen naar verblijf bij zijn partner. De Staatssecretaris van Justitie heeft deze aanvraag op 14 juli 1998 afgewezen en de vergunning tot verblijf voor medische behandeling ingetrokken. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd op 2 juni 1999 ongegrond verklaard. Vervolgens heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser onjuiste gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit en verblijf in Frankrijk, wat heeft geleid tot de intrekking van zijn vergunning. Eiser heeft verklaard dat hij zijn achternaam heeft veranderd uit angst voor de Algerijnse autoriteiten. De rechtbank heeft echter ook overwogen dat de medische noodzaak voor verblijf in Nederland niet kan worden ontkend, gezien de psychische klachten van eiser en de onwenselijkheid van behandeling in Algerije.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de beslissing van de Staatssecretaris om de vergunning in te trekken en de aanvraag voor verblijf bij partner te weigeren, onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de intrekking van de vergunning tot verblijf niet in stand kan blijven, omdat niet is aangetoond dat eiser niet meer voldoet aan de voorwaarden waaronder de vergunning was verleend. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de bestreden beschikking vernietigd en verweerder opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
artikel 8:77 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr: AWB 99/5274 VRWET H
inzake: A, wonende te B, eiser,
gemachtigde: mr P.A.E. Habers, medewerker van het Bureau voor Rechtshulp te Leiden;
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr M.M. van Asperen, advocaat te 's-Gravenhage.
1. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1.1 Eiser, geboren op [...] 1966, heeft de Algerijnse nationaliteit.
Hij verblijft sedert 15 maart 1995 in Nederland. Op 8 januari 1998 heeft hij een aanvraag ingediend om de aan hem verleende vergunning tot verblijf met als doel medische behandeling, geldig tot 1 oktober 1998, te wijzigen in:
verblijf bij partner.
Bij besluit van 14 juli 1998, heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd en de vergunning tot verblijf voor medische behandeling ingetrokken. Eiser heeft op 30 juli 1998 tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Verweerder
heeft het bezwaarschrift op 2 juni 1999 ongegrond verklaard.
1.2 Bij beroepschrift van 10 juni 1999 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het
beroep.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 11 januari 2000. Ter zitting hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2. OVERWEGINGEN
2.1 In dit geding dient te worden beoordeeld of de ongegrondverklaring van het bezwaar in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.2 In deze zaak kan van het volgende worden uitgegaan. Op 15 maart 1995 heeft eiser onder de naam A verzocht om
toelating als vluchteling. Bij beschikking van 27 november 1997 heeft verweerder aan eiser, onder (tijdelijke) ontheffing van de verplichting te beschikken over een geldig document voor grensoverschrijding, met ingang van 1 oktober
1997 tot 1 oktober 1998 een vergunning tot verblijf verleend met als doel: medische behandeling. In een aan deze beschikking ten grondslag gelegd advies van het Bureau Vreemdelingenadvisering (verder: BVA) d.d.
1 oktober 1997 werd een verband mogelijk geacht tussen de psychische klachten waarvoor eiser werd behandeld en de door hem naar voren gebrachte traumatische ervaringen. Behandelingsmogelijkheden waren volgens de medisch adviseur wel
aanwezig in Algerije, doch hij achtte behandeling aldaar gelet op de aard van de stoornis niet gewenst en een medische noodzaak voor verblijf in Nederland daarmee aangetoond.
In het kader van de reeds genoemde aanvraag om wijziging van de beperking die aan voornoemde vergunning was verbonden, heeft eiser verklaard dat zijn achternaam niet A was maar C. De
naam A, de meisjesnaam van zijn moeder, zou eiser van de geheime dienst in Algerije hebben moeten gebruiken omdat hij onder
zijn eigen naam zou worden gezocht door het FIS. Na controle van diverse systemen bleek dat eiser onder de naam C
gesignaleerd stond door Frankrijk als een niet tot het
Schengengebied toe te laten vreemdeling. Ook bleek eiser verzwegen te hebben dat hij vanaf zijn vierde jaar in Frankrijk had gewoond en dat hij daar op 8 juli 1987 ongewenst was verklaard.
Verweerder heeft de aan eiser verleende vergunning tot verblijf vervolgens ingetrokken en de vergunning voor verblijf bij partner geweigerd, onder meer wegens het ontbreken van een geldig paspoort en een gelegaliseerde
ongehuwdverklaring.
Tijdens een gehoor voor de ambtelijke commissie op 9 december 1998 bleek eiser inmiddels in het bezit te zijn gesteld van een Algerijns paspoort geldig van 18 september 1998 tot 17 september 1999, alsmede een door de Algerijnse
Ambassade te 's-Gravenhage gelegaliseerde geboorteakte en ongehuwdverklaring. Bij die gelegenheid heeft eiser verklaard dat hij na zijn uitzetting uit Frankrijk in 1987 tot 1995 in Algerije heeft verbleven en dat hij in 1995 naar
Nederland is gekomen. Ook heeft hij verklaard dat hij zijn verleden in Frankrijk heeft verzwegen omdat hij het verleden achter zich wilde laten, dat zijn zoon D inmiddels bij hem en zijn partner woont, terwijl de relatie met zijn
nog in Frankrijk woonachtige ouders is verstoord daar zij niet wilden dat D (die voorheen bij hen woonde) bij eiser in Nederland ging wonen.
2.3 Het beroep richt zich tegen de handhaving in bezwaar van enerzijds de weigering van een vergunning tot verblijf voor verblijf bij partner, anderzijds de intrekking van de vergunning tot verblijf voor medische behandeling.
Aangezien een oordeel inzake de weigering mede afhankelijk is van het oordeel over de intrekking zal de rechtbank eerst oordelen over laatstgenoemd besluit. De rechtbank zal tenslotte ingaan op het door eiser gedaan verzoek om
schadevergoeding.
Inzake de intrekking van de vergunning tot verblijf
2.4 Verweerder heeft aan de intrekking ten grondslag gelegd dat de vergunning tot verblijf ten onrechte is verleend aangezien eiser omtrent zijn identiteit en zijn verblijf in Frankrijk en Algerije onjuiste gegevens heeft verstrekt.
Voorts voldeed eiser niet meer aan het doel waarvoor de vergunning was verleend, namelijk het ondergaan van een medische behandeling. In het verband van het laatste heeft verweerder erop gewezen dat eiser zelf heeft laten weten dat
hij voor zijn psychische klachten niet meer onder behandeling staat en dit ook niet langer nodig vindt nu hij met zijn klachten kan leven en hij de mogelijkheid heeft een rustig leven te leiden met familie en mensen die hem
ondersteunen en helpen. Verweerder beroept zich op een advies van het BVA van 11 november 1998 waarin is geoordeeld dat de medische behandeling en begeleiding van eiser in een door hem als veilig ervaren omgeving dient plaats te
vinden, doch dat behandeling niet strikt aan Nederland is gebonden. Verwijdering van eiser naar Frankrijk wordt met het oog op diens gezondheidstoestand niet onmogelijk geacht, met name nu voor eiser aldaar een mantelzorgnetwerk
aanwezig lijkt.
Voor zover wordt gesteld dat Nederland als meest veilige omgeving voor eiser dient te worden beschouwd, overweegt verweerder dat deze stelling onvoldoende aannemelijk is gemaakt. Ten tijde van de aanvraag verbleven de ouders van
eiser, evenals zijn zoon D, in Frankrijk. Dat zijn zoon inmiddels in Nederland verblijft leidt niet tot een ander oordeel, nu diens verblijf hier te lande niet op artikel 9 of 10 van de Vw is gestoeld. Ook de omstandigheid dat het
contact tussen eiser en zijn ouders na overkomst van genoemde zoon, die voorheen bij hen verbleef, zou zijn verslechterd leidt verweerder niet tot een ander oordeel. Niet valt uit te sluiten dat deze band weer hersteld zou kunnen
worden indien eiser en zijn zoon naar Frankrijk terugkeren. Tenslotte wordt door verweerder van belang geacht dat eiser het grootste deel van zijn leven in
Frankrijk heeft gewoond, waardoor hij sterkere banden met dat land heeft dan met Nederland, en meent verweerder dat de mogelijkheid dat de Franse autoriteiten eiser geen duurzaam verblijf op hun grondgebied zullen toestaan niet
meebrengt dat in eisers verblijf in Nederland moet worden berust.
2.5 Eiser heeft onder meer aangevoerd dat verblijf in Frankrijk medisch gezien niet verantwoord is nu aldaar geen sprake is van een door eiser zelf als veilig ervaren omgeving. Eiser meent dat volledig voorbij gegaan wordt aan de in
bezwaar aangevoerde omstandigheid dat eisers relatie met zijn ouders is verstoord. Voorts acht eiser in dit verband van belang dat de toelating van eiser tot Frankrijk niet gewaarborgd is, aangezien de Franse autoriteiten reeds
hebben beslist dat aan eiser verblijf aldaar niet is toegestaan. Ook om die reden kan volgens eiser niet staande worden gehouden dat Frankrijk door hem als veilig kan worden ervaren.
2.6 Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
2.7 Op grond van artikel 12 Vw kan de vergunning tot verblijf van een vreemdeling onder meer worden ingetrokken indien hij onjuiste gegevens heeft verstrekt die hebben geleid tot het verlenen, of het verlengen van de
geldigheidsduur, van de vergunning (sub a) dan wel ingevolge een beperking waaronder de vergunning is verleend, of wegens overtreding van een daaraan verbonden voorschrift (sub d).
Inzake de grond sub a:
2.8 In hoofdstuk A4/4.3 Vc is onder meer bepaald dat elke onvoorwaardelijke gevangenisstraf of vrijheidsontnemende maatregel wegens een misdrijf grond kan opleveren om een eerste toelating te weigeren. Dit zelfde geldt onder meer
indien een onvoorwaardelijke geldboete is opgelegd. Ook een uitspraak van een buitenlandse rechter kan van belang zijn voor de openbare orde hier te lande.
Indien de straf door een buitenlandse rechter is opgelegd, dient te worden bezien of het desbetreffende strafbare feit ook naar Nederlands recht een misdrijf is, of dit strafbare feit in Nederland een vergelijkbare strafbedreiging
heeft en of de strafmaat vergelijkbaar is met de straf die zou zijn opgelegd door de Nederlandse rechter wanneer het delict in Nederland zou zijn gepleegd.
Ook indien de vergunning wordt gevraagd met als doel medische behandeling mag blijkens het gestelde in hoofdstuk B16/2 Vc tegen het verblijf in beginsel geen bezwaar bestaan uit een oogpunt van openbare rust, openbare orde of
nationale veiligheid.
2.9 De rechtbank stelt vast dat in het besluit d.d. 27 november 1997 tot verlening van de vergunning tot verblijf voor medische behandeling is overwogen dat betrokkene op 31 december 1996 is veroordeeld tot betaling van een geldsom
van f 50,-- en f 75,-- inzake diefstal van een fiets en dat op grond hiervan verblijf kan worden geweigerd. Verweerder heeft de vergunning op grond van een medisch advies d.d. 1 oktober 1997 evenwel alsnog verleend. In dit advies is
geoordeeld dat behandeling in Algerije niet gewenst is en aan Nederland gebonden is gelet op de aard van de stoornis.
Vaststaat dat eiser destijds heeft verzwegen dat hij in 1987 in Frankrijk na veroordeling tot onvoorwaardelijke gevangenisstraffen voor een aantal misdrijven ongewenst is verklaard. Niet in geschil is dat die feiten in Nederland
vermoedelijk een straf van twee tot drie jaar zouden hebben opgeleverd.
De rechtbank kan niet als vaststaand aannemen dat op grond van deze gegevens destijds een vergunning tot verblijf zou zijn geweigerd.
De rechtbank neemt daarbij in aanmerking, enerzijds dat de desbetreffende antecedenten dateren immers van 1985 en 1986 dateren, anderzijds dat eiser tengevolge van de ongewenstverklaring in 1997 geen toegang tot Frankrijk kon
krijgen, terwijl de medisch adviseur behandeling in een voor eiser als veilig ervaren omgeving noodzakelijk achtte en terugkeer naar Algerije op basis van de
medische rapportage in ieder geval uitgesloten moest worden geacht.
Onder deze omstandigheden kan in redelijkheid niet worden gezegd dat de vergunning tot verblijf voor medische behandeling, indien het eerdere verblijf in Frankrijk bekend was geweest, bij afweging van alle betrokken belangen in 1997
zou zijn geweigerd. Dat brengt mee dat niet is komen vast te staan dat de vergunning tot verblijf op medische gronden op 27 november 1997 niet verleend zou zijn, indien eiser op dat moment de juiste gegevens zou hebben verstrekt.
De beschikking kan in zoverre geen stand houden.
Inzake de grond sub d:
2.10 Verweerder heeft op grond van de eigen verklaring van eiser, het medisch advies d.d. 19 november 1998 en hetgeen overigens bekend is aangenomen dat eiser niet langer voldoet aan de beperking waaronder de vergunning is verleend.
Vaststaat dat eiser heeft verklaard dat hij niet langer onder behandeling van een psychiater staat. Dat laat echter onverlet dat uit het door verweerder ingeroepen advies volgt dat het medisch
noodzakelijk is dat eiser in een door hem als veilig ervaren omgeving kan verblijven. Een redelijke toepassing van het terzake gevoerde beleid brengt mee dat dit verblijf zelf als "behandeling" moet worden gezien.
Daarmee komt het aan op de vraag of er een verblijfsmogelijkheid buiten Nederland is die aan de hiervoor gecursiveerde eis voldoet.
2.11 Verweerder heeft in de bestreden beschikking en in het verweerschrift niet bestreden dat terugkeer naar Algerije niet aangewezen is. Verweerder opteert voor Frankrijk. Het door verweerder ingeroepen advies kan deze optie
evenwel in zoverre evenwel niet ondersteunen dat uit het advies niet blijkt hoe de adviseur, gegeven enerzijds de medische noodzaak van een omgeving die door betrokkene als veilig wordt ervaren,
anderzijds de onzekerheid over eisers verblijfsmogelijkheden in Frankrijk en hetgeen omtrent de verstoorde relatie met zijn ouders is opgemerkt, meent te kunnen concluderen dat
verwijdering van eiser naar Frankrijk niet op medische
bezwaren stuit.
Het besluit is op dit onderdeel derhalve onzorgvuldig en ondeugdelijk gemotiveerd.
2.12 Ook hierom kan de beschikking niet in stand blijven. Dat spreekt temeer nu verweerder zich er ook nadien niet van heeft vergewist of er voor eiser een mogelijkheid bestaat om naar Frankrijk te gaan en daar verblijf te krijgen,
terwijl daar nog steeds aanleiding voor is.
De omstandigheid dat eisers ongewenstverklaring inmiddels is opgeheven betekent immers nog niet dat daarmee aan eiser verblijf in Frankrijk zal worden toegestaan. Er is derhalve nog steeds een gerede kans aanwezig dat een aanzegging
tot vertrek naar Frankrijk leidt tot een situatie waarin niet aan de medisch noodzakelijk geachte voorwaarden wordt voldaan, namelijk verblijf in een door eiser als veilig ervaren omgeving. Gelet op de eerdere advisering moet zelfs
rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat de door deze situatie ontstane onzekerheid averechts werkt.
2.13 Opmerking verdient in dit verband tenslotte nog dat verweerder niet kan worden gevolgd in diens stellingname ter zitting dat zelfs terugkeer naar Algerije mogelijk is.
Verweerder kan worden toegegeven dat de verzwijging van het verblijf in Frankrijk gepaard is gegaan met onjuiste verklaringen over Algerije, in die zin dat eiser de indruk heeft gewekt dat hij ook in de periode waarin het in
Frankrijk heeft gewoond, in Algerije heeft verbleven en in zoverre onjuiste verklaringen inzake zijn verblijf in Algerije heeft afgelegd. Een en ander behoeft echter geen afbreuk te doen aan eisers -gedetailleerde-
verklaringen omtrent zijn traumatische ervaringen in Algerije vanaf 1987.
Uit de omstandigheid dat de aannemelijkheid van eisers asielrelaas naar aanleiding van het aan het licht komen van de verzwegen episode Frankrijk nu minder onomstreden is, kan uiteraard niet volgen dat Algerije door eiser zal worden
ervaren als een rustige
omgeving. De medisch adviseur heeft dit kennelijk ingezien, nu verwijdering naar Algerije op medische gronden nog immer onverantwoord wordt geacht.
2.14 Het voorgaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt wegens onzorgvuldige voorbereiding en ontoereikende motivering. Het beroep tegen de intrekking van de vergunning
tot verblijf is derhalve gegrond.
Inzake de weigering tot verlening van een vergunning tot verblijf bij partner
2.15 Verweerder heeft aan de weigering en de bestreden beschikking ten grondslag gelegd dat eiser zijn ongehuwde staat niet met een gelegaliseerde (en geverifieerde) ongehuwdverklaring heeft aangetoond. Weliswaar heeft de Algerijnse
ambassade in Den Haag de desbetreffende documenten gelegaliseerd, doch een dergelijke legalisatie biedt onvoldoende garantie ten aanzien van de juistheid van de inhoud. Daarvoor is legalisatie
vereist door het Ministerie van Buitenlandse Zaken in Algiers.
Problemen om de legalisatie tijdig te bewerkstelligen liggen in eisers risicosfeer. Niet gebleken is dat het voor eiser onmogelijk is om aan het legalisatievereiste te voldoen en met name niet dat van hem niet gevergd kan worden
zich daartoe zonodig naar het land van herkomst te begeven.
2.16 Eiser heeft hiertegen onder meer aangevoerd dat verweerder met de aangehaalde overweging de inhoud van het hiervoor al
genoemde medische advies miskent.
2.17 De rechtbank deelt die visie. De rechtbank neemt aan dat verweerder zich met de risico-toerekening in de door eiser gekritiseerde overweging in overwegende mate heeft laten leiden door het -op zichzelf juiste- uitgangspunt dat
degene die de legalisatieprocedure vanuit Nederland niet met succes tot een afronding kan brengen maar moet terugkeren naar het land van herkomst om het ter plaatse te doen. Zoals hiervoor al is overwogen brengt de inhoud van
meergenoemd medisch advies mee, dat een dergelijke terugkeer in casu echter op humanitaire gronden niet verantwoord is te achten. Dat
betekent dat verweerder zich had moeten verdiepen in de vraag of de door eiser genoemde belemmeringen in de afwikkeling van de legalisatieprocedure vanuit Nederland van dien aard waren dat van eiser niet kon worden verlangd om die
procedure te volgen. Nu verweerder dat niet heeft gedaan is ook dit
onderdeel van het bestreden besluit onzorgvuldig voorbereid.
2.18 Het beroep tegen de in bezwaar gehandhaafde weigering eiser een vergunning tot verblijf bij partner te verlenen is
mitsdien eveneens gegrond.
Het verzoek om schadevergoeding
2.19 Dit verzoek is gegrond op de stelling dat verweerder het eiser onmogelijk maakt om te werken en daarmee inkomen te verdienen door hem lange tijd buiten het bezit van een verblijfstitel te laten.
Het verzoek wordt afgewezen nu niet aannemelijk is geworden dat eiser bij behoud van zijn verblijfstitel aan het werk zou zijn gegaan.
Proceskosten
2.20 Nu het beroep gegrond wordt verklaard ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte
proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit
proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op f 1.420,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het
verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te
geschieden aan de griffier.
2.21 Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad f 225,-- dient te vergoeden.
3. BESLISSING
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beschikking;
draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak een
nieuwe beslissing op bezwaar te nemen;
wijst het verzoek om schadevergoeding af;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen;
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad f 225,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr A.H. Schotman, voorzitter, mr W.J.A.M. van Brussel en mr P. Bröcker, leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, in tegenwoordigheid van
mr P. Boelhouwer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 april 2000, in tegenwoordigheid van de griffier.
afschrift verzonden op: 14 april 2000
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.