ECLI:NL:RBSGR:2000:AA8050

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
21 juli 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/10060, 99/10063
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van de uitspraak inzake asielaanvragen van Srilankaanse vreemdelingen

In deze zaak hebben verzoekers, A en zijn echtgenote B, beiden van Srilankaanse afkomst, een verzoek tot herziening ingediend van een eerdere uitspraak van de president van de rechtbank van 8 oktober 1999. Dit verzoek is behandeld door de meervoudige kamer van de rechtbank te 's-Gravenhage. De verzoekers hebben in het verleden aanvragen ingediend voor toelating als vluchteling en voor een vergunning tot verblijf, welke aanvragen zijn afgewezen. De verzoekers hebben tegen deze afwijzingen bezwaar gemaakt en hebben meerdere keren om voorlopige voorzieningen gevraagd om hun uitzetting te voorkomen. De president van de rechtbank heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat de besluiten van de verweerder, de Staatssecretaris van Justitie, om geen vergunning tot verblijf te verlenen, niet evident onjuist waren.

In het verzoek om herziening stellen de verzoekers dat er nieuwe feiten zijn die niet eerder bekend waren en die tot een andere uitspraak hadden kunnen leiden. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de verzoekers niet hebben aangetoond dat de nieuwe feiten of omstandigheden voldoen aan de voorwaarden van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank benadrukt dat herziening een bijzonder rechtsmiddel is en dat er terughoudendheid moet worden betracht bij de toepassing ervan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoekers niet in staat zijn geweest om overtuigend aan te tonen dat de eerdere uitspraak van de president onjuist was.

De rechtbank heeft het verzoek om herziening afgewezen, waarbij zij heeft opgemerkt dat de verzoekers niet hebben aangetoond dat de omstandigheden die zij aanvoeren nieuw zijn en dat deze niet eerder bekend konden zijn. De rechtbank heeft ook gewezen op de jurisprudentie die stelt dat een weigering om terug te komen op een eerder besluit moet worden geëerbiedigd, tenzij er ernstige gebreken aan dat besluit kleven. De rechtbank concludeert dat de verzoekers niet in hun verzoek zijn geslaagd en dat er geen aanleiding is om de eerdere uitspraak te herzien.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te 's-Hertogenbosch
Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
--------------------------------
Uitspraak
--------------------------------
AWB 99/10060 VRWET
AWB 99/10063 VRWET
Uitspraak van de rechtbank op het verzoek om herziening als bedoeld in artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw) in het geschil tussen:
A en zijn echtgenote B, beiden verblijvende
te C, verzoekers,
gemachtigde mr. R. Heringa, advocaat te Alkmaar,
en
de Staatssecretaris van Justitie te 's-Gravenhage, verweerder.
I. PROCESVERLOOP
Verzoekers bezitten de Srilankaanse nationaliteit en zijn vreemdeling in de zin van de Vw.
Bij schrijven van 12 november 1999 hebben verzoekers de rechtbank verzocht om herziening van de uitspraak van de president van deze rechtbank van 8 oktober 1999 (AWB 99/6522). Bij brieven van 13 januari 2000, 21 januari 2000 en 23
februari 2000 is het verzoek om herziening nader aangevuld.
Op 3 februari 2000 is door verzoekers een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening, teneinde uitzetting te voorkomen zolang niet op het verzoek om herziening is beslist.
Bij uitspraak van 10 maart 2000 heeft de president van de rechtbank dit verzoek zonder zitting te houden toegewezen.
Op 7 april 2000 ontving de rechtbank van verweerder een schriftelijke reactie naar aanleiding van het verzoek om herziening.
Het verzoek om herziening is behandeld door de meervoudige kamer van deze rechtbank ter zitting van 13 juni 2000. Verzoeker en zijn zoon zijn verschenen in persoon, bijgestaan door mr. P.M. Berkhoff-Sprey, juridisch medewerker bij
het kantoor van de gemachtigde van verzoekers.
Verzoekster is niet in persoon verschenen maar heeft zich door bovengenoemde mr. P.M. Berkhoff-Sprey laten vertegenwoordigen.
Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. J.P. Nijenhuis, ambtenaar bij het Ministerie van Justitie.
II. OVERWEGINGEN
Aan de orde is de vraag of er aanleiding is de uitspraak van de president van deze rechtbank van 8 oktober 1999 (AWB 99/6522) te herzien.
Uit de gedingstukken blijkt onder meer het navolgende.
Verzoekers hebben op respectievelijk 7 januari 1994 en 16 januari 1996 aanvragen ingediend om toelating als vluchteling dan wel om verlening van een vergunning tot verblijf. Verzoekster deed dit mede ten behoeve van haar
minderjarige kinderen. Deze aanvragen zijn afgewezen bij besluiten van respectievelijk 12 juli 1995 en 13 september 1996.
Verzoekers hebben tegen deze besluiten bezwaar gemaakt en op respectievelijk 16 augustus 1995 en 15 november 1996 hebben zij om een voorlopige voorziening verzocht teneinde hun uitzetting uit Nederland te voorkomen.
Tegen de ongegrondverklaring van hun bezwaren op respectievelijk 20 september 1996 en 13 maart 1997 hebben verzoekers beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 30 januari 1998 heeft de president van deze rechtbank met toepassing van artikel 8:86 van de Awb de beroepen van verzoekers ongegrond verklaard en zijn de verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening
afgewezen.
Op 11 mei 1998 hebben verzoekers aanvragen ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid. Deze aanvragen zijn door verweerder afgewezen op 28 januari 1999, waartegen verzoekers bezwaar
hebben gemaakt. Tevens hebben zij de president van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen teneinde hun uitzetting te voorkomen. Bij uitspraak van 8 juni 1999 heeft de president het verzoek afgewezen en met
toepassing van artikel 33b van de Vw het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij schrijven van 22 juni 1999 is namens verzoekers bij verweerder een verzoek ingediend tot bestuurlijke heroverweging van de besluiten van 28 januari 1999.
Verweerder heeft dit verzoek afgewezen. Hiertegen hebben verzoekers bezwaar gemaakt bij verweerder. Voorts hebben zij de president van deze rechtbank om een voorlopige voorziening verzocht teneinde hun uitzetting te voorkomen. Bij
uitspraak van 8 oktober 1999 heeft de president het verzoek afgewezen en met toepassing van artikel 33b van de Vw het bezwaar ongegrond verklaard.
In de uitspraak van 8 oktober 1999, waarvan thans herziening wordt verzocht, heeft de president onder meer overwogen dat gelet op de formele rechtskracht van het besluit van
28 januari 1999 om aan verzoekers geen vergunning tot verblijf te verlenen op basis van tijdsverloop, de rechter de beslissing van verweerder om niet terug te komen op dit besluit terughoudend dient te toetsen. De president
oordeelde onder meer dat verweerder in casu terecht tot de conclusie kon komen dat over hetgeen verzoekers aanvoerden bij hun verzoek om bestuurlijke heroverweging reeds onherroepelijk was beslist door de president in de uitspraak
van 8 juni 1999. Voorts oordeelde de president dat niet is in te zien dat de besluiten van 28 januari 1999 om aan verzoekers geen vergunning tot verblijf te verlenen op basis van tijdsverloop evidente misslagen zijn die zodanig in
het oog springen dat dit thans aanleiding vormt daarop terug te komen.
Sedert de aanvragen van verzoekers van 11 mei 1998 om verlening van een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid, twisten partijen in hoofdzaak kort gezegd over de vraag of de periode vóór 13 november 1995 als
relevant tijdsverloop in de zin van het driejarenbeleid moet worden aangemerkt.
Standpunt verzoekers
Verzoekers stellen zich bij hun verzoek om herziening in essentie op het standpunt dat thans is gebleken uit de beslissingspraktijk van verweerder, alsmede uit de weergave van het beleid door de landsadvocaat en uit rechterlijke
beslissingen, dat verweerder in Srilankaanse zaken wel degelijk de beleidslijn hanteert om ook de periode gelegen vóór 13 november 1995 mee te tellen als relevant tijdsverloop voor het driejarenbeleid.
Verzoekers hebben ter ondersteuning van dit standpunt gewezen op in totaal een twaalftal dossiers van Srilankanen uit de praktijk van hun (huidige) gemachtigde. Aan deze personen is een vergunning tot verblijf op basis van
tijdsverloop verleend (of zal deze worden verleend), waarbij de periode vanaf de datum van indiening van de asielaanvraag tot 13 november 1995 wél is meegerekend als relevant tijdsverloop, in een aantal gevallen ondanks het feit dat
vóór 13 november 1995 schorsende werking was onthouden.
De gemachtigde van verzoekers heeft voorts gewezen op een tweetal uitspraken van de president van deze rechtbank van respectievelijk 27 mei 1997 (AWB 95/7805 e.a.) en 2 april 1998 (AWB 95/8028 e.a.) waarin de president oordeelde dat
sprake was van drie jaar relevant tijdsverloop ondanks het feit dat schorsende werking was onthouden vóór 13 november 1995. De ontwikkelingen die zich nadien hebben voorgedaan in deze twee zaken duiden er volgens de gemachtigde van
verzoekers op dat verweerder omstreeks februari 2000 intern beraad heeft gevoerd over de vraag of alsnog in werkinstructie 189 moet worden opgenomen dat de periode vóór 13 november 1995 relevant tijdsverloop oplevert.
Verder hebben verzoekers gewezen op een brief van 15 juli 1998 van de landsadvocaat, waaruit zou blijken dat in een vergelijkbare brief van 11 augustus 1997 geen onjuiste weergave van verweerders beleid is gegeven, zoals in de
uitspraak van 8 oktober 1999 is aangenomen. Dit blijkt volgens verzoekers tevens uit de uitspraak van de president van de rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 11 mei 1999 (AWB 96/11252) waarin de brief van 11 augustus 1997 ook
aan de orde kwam.
Verzoekers hebben zich voorts beroepen op de uitspraak van de president van de rechtbank, zittingsplaats Zwolle van 10 november 1995 (AWB 95/3354), op de uitspraak van de president van de rechtbank, zittingsplaats Haarlem van 13
januari 2000 (AWB 98/6914) en op de uitspraak van de president van de rechtbank, zittingsplaats Zwolle van 2 april 1996 (AWB 94/6626).
Overigens hebben verzoekers diverse argumenten aangedragen ter onderbouwing van hun standpunt dat de periode gelegen tussen april 1995 en 13 november 1995 in Srilankaanse zaken als relevant tijdsverloop moet worden aangemerkt in de
zin van het driejarenbeleid. Daarbij hebben zij nog aangegeven om welke redenen de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht naar hun mening niet juist is.
Verzoekers stellen dat de overgelegde stukken waarop zij zich beroepen dateren van vóór de uitspraak waarvan herziening wordt gevraagd, dat verzoekers hiermee niet eerder bekend waren of konden zijn, aangezien het geen gepubliceerde
stukken betreft, dat deze stukken bij de toenmalige gemachtigde van verzoekers ook niet bekend waren, en deze niet tot een andere uitspraak zouden hebben geleid als de president van de rechtbank daarmee eerder bekend was geweest.
Standpunt verweerder
Verweerder heeft zich in de diverse procedures van verzoekers telkenmale op het standpunt gesteld dat hij voor wat betreft het driejarenbeleid in Srilankaanse zaken het beleid voert als thans is neergelegd in werkinstructie 189
(voorheen werkinstructie 172). In deze werkinstructie is bepaald dat de periode gelegen tussen 13 november 1995 en 13 maart 1997 in het algemeen als relevant tijdsverloop in de zin van het driejarenbeleid wordt aangemerkt. Over de
periode vóór 13 november 1995 is in deze werkinstructie niets bepaald en deze periode wordt door verweerder dan ook niet in het algemeen als relevant tijdsverloop aangemerkt. In deze herzieningsprocedure heeft verweerder dit
standpunt wederom gemotiveerd ingenomen.
Met betrekking tot de door verzoekers voorgelegde Srilankaanse dossiers heeft verweerder gemotiveerd gesteld dat het geen zaken betreft die vergelijkbaar zijn met de situatie waarin verzoekers zich bevinden.
Inzake het onderhavige verzoek om herziening heeft verweerder zich overigens, kort gezegd, op het standpunt gesteld dat hetgeen door verzoekers is aangevoerd ter onderbouwing van dit verzoek om herziening niet kan worden aangemerkt
als feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 8:88 van de Awb, op basis waarvan herziening van de uitspraak kan plaatsvinden.
De rechtbank
Ingevolge artikel 8:88 van de Awb kan de rechtbank op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de rechtbank eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
De rechtbank stelt voorop dat het rechtsmiddel herziening een bijzonder rechtsmiddel is en dat de rechtbank daarom in het algemeen terughoudendheid dient te betrachten bij de toepassing van artikel 8:88 van de Awb.
In casu wordt herziening gevraagd van de uitspraak van de president waarbij met toepassing van artikel 33b van de Vw is beslist op het bezwaar dat zich richtte tegen de weigering van verweerder om terug te komen op een rechtens
onaantastbaar geworden besluit van 28 januari 1999.
Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep dient een weigering om terug te komen op een eerder in rechte onaantastbaar geworden besluit te worden geëerbiedigd, tenzij aan dat eerdere besluit dusdanige gebreken
kleven dan wel zich dusdanige omstandigheden hebben voorgedaan dat het bestuursorgaan in redelijkheid niet had mogen weigeren dat eerdere besluit ongedaan te maken. Daarbij ligt het op de weg van de betrokkene die van het
bestuursorgaan verlangt dat het terugkomt van een rechtens onaantastbaar geworden besluit, feiten en omstandigheden aan te dragen die bij de eerdere besluitvorming geen rol hebben gespeeld en die evenmin destijds als beroepsgrond
naar voren hadden kunnen worden gebracht, dan wel de evidente onjuistheid van het genomen besluit aantonen. De rechtbank acht die jurisprudentie ook in dit geval van belang.
De rechtbank begrijpt het standpunt van verzoekers aldus dat zij stellen dat thans gebleken is dat verweerder wel degelijk de beleidslijn hanteert om ook de periode gelegen vóór 13 november 1995 mee te tellen als relevant
tijdsverloop voor het driejarenbeleid.
Gelet op enerzijds de terughoudendheid die de rechter past bij de toepassing van het rechtsmiddel herziening en anderzijds de vrijheid die aan verweerder toekomt bij de gebruikmaking van zijn discretionaire bevoegheid om terug te
komen op eerdere besluiten,
ziet de rechtbank voor een geval als het onderhavige in het algemeen weinig ruimte om tot inwilliging van het verzoek om herziening te komen.
Afgezien van de onder a. en b. van artikel 8:88 van de Awb genoemde voorwaarden, zal hier immers niet snel worden voldaan aan de onder c. van artikel 8:88 van de Awb genoemde voorwaarde. Niet snel zal aangenomen kunnen worden dat de
nieuw gebleken feiten of omstandigheden er bij eerdere bekendwording toe zouden hebben geleid dat de president in zijn uitspraak van 8 oktober 1999 zou hebben geoordeeld dat het besluit van verweerder om niet terug te komen op zijn
eerdere besluit geen stand kan houden, wegens de gebleken evidente onjuistheid daarvan.
Met betrekking tot de dossiers in Srilankaanse zaken die door verzoekers bij het herzieningsverzoek zijn overgelegd, overweegt de rechtbank als volgt.
In zaak (1) is schorsende werking eerst onthouden op 13 november 1995.
In zaak (3) is er sprake van drie jaar relevant tijdsverloop ook als de periode tussen 23 april 1995 en 13 november 1995 niet wordt meegerekend.
In zaak (6) is uitstel van vertrek verleend per 3 mei 1995. In de zaken (4),(5),(7),(8),(9) en (10) is sprake van een toegewezen verzoek om een voorlopige voorziening. In zaak (9) is bovendien eerst per 14 november 1995 schorsende
werking onthouden.
In zaak (2) tot slot blijkt sprake te zijn van een ambtelijke misslag.
Immers ook wanneer de periode vóór 13 november 1995 wordt meegeteld, is geen sprake van drie jaar tijdsverloop sedert de aanvraag om toelating op 17 maart 1994. Wanneer dit echter zijn oorzaak zou vinden in het feit dat de
betreffende vreemdeling al sedert 10 januari 1994 in Nederland verblijft, zoals verzoekers ter zitting hebben betoogd, dan biedt deze zaak (2) toch onvoldoende bewijs voor een door verweerder gehanteerde gedragslijn die afwijkt van
zijn gepretendeerde beleid.
Zoals verweerder ook heeft aangegeven in zijn schriftelijke reactie van 7 april 2000 is er derhalve in tenminste negen van de tien zaken sprake van een relevant verschil met de situatie waarin verzoekers zich bevinden. De
tegenwerping van verzoekers dat aan hen ook uitstel van vertrek verleend had moeten worden en dat het door hen ingediende verzoek om een voorlopige voorziening ook toegewezen had moeten worden kan - wat daar overigens ook van zij -
hier niet aan afdoen. Met deze zaken is dan ook geen bewijs gegeven voor de stelling dat de beslissingspraktijk van verweerder afwijkt van zijn in werkinstructie 189 neergelegde beleid.
Het beroep van verzoekers op de zaak van D kan ook niet tot herziening in de onderhavige zaak leiden, reeds omdat uit de overgelegde stukken niet blijkt dat de situatie van die vreemdeling volledig vergelijkbaar is met die van
verzoekers. Met name blijkt niet of en wanneer aan D schorsende werking is onthouden. Uit de overgelegde brief van de gemachtigde van D blijkt bovendien dat betrokkene reeds ingevolge het beleid van verweerder zoals neergelegd in
werkinstructie 172 recht had op een vergunning tot verblijf op basis van tijdsverloop. Werkinstructie 172 was voor wat betreft het driejarenbeleid gelijkluidend aan werkinstructie 189 en uit de zaak D blijkt dan ook geenszins van
een beslissingspraktijk die afwijkt van het in werkinstructie 189 neergelegde beleid.
Het beroep van verzoekers op de zaak van E kan niet tot de verzochte herziening leiden, reeds omdat de verlening van een vergunning tot verblijf hier dateert van ná de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht.
De twee door verzoekers overgelegde uitspraken van de president van deze rechtbank dateren van vóór 8 oktober 1999 en zijn gepubliceerd in respectievelijk de Nieuwsbrief Asiel- en Vluchtelingenrecht 1997, 111 (p.632) en
Jurisprudentie Vreemdelingenrecht 1998/S52. Deze uitspraken kunnen reeds daarom niet het verzoek tot herziening ondersteunen.
De door verzoekers nadien gesignaleerde ontwikkelingen in deze twee zaken kunnen, afgezien van de betekenis daarvan, evenmin bijdragen tot de herziening, ook omdat deze dateren van ná de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht.
In een brief van 11 augustus 1997 van de landsadvocaat is vermeld dat het relevant tijdsverloop in Srilankaanse zaken eerst is gestuit op 13 maart 1997. Over deze brief heeft de president in de uitspraak van 8 oktober 1999
geoordeeld dat verweerder niet kan worden gehouden aan de in een andere zaak abusievelijk onjuist naar voren gebrachte weergave van het beleid.
Thans beroepen verzoekers zich op een uitspraak van 11 mei 1999 van de rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, waarin deze brief aan de orde komt, zonder dat deze door de rechtbank - of door verweerder in die zaak - als een onjuiste
weergave van het beleid wordt gekenschetst.
De rechtbank overweegt dat in de zaak waarop de uitspraak van 11 mei 1999 betrekking heeft, schorsende werking was verleend voor de duur van het administratief beroep. Voor zover te dezen relevant was in die zaak slechts in geschil
of de periode van relevant tijdsverloop (eerst) op 13 maart 1997 ophield. Reeds hierom kan uit deze uitspraak niet worden afgeleid - nog afgezien van de vraag welke gevolgen dit zou moeten hebben voor het onderhavige verzoek om
herziening - dat rechtbank en verweerder in deze zaak aannamen dat in deze brief terecht als verweerders beleid is omschreven dat de periode vóór 13 november 1995 als relevant tijdsverloop meetelt.
Ook de thans door verzoekers overgelegde brief van de landsadvocaat van 15 juli 1998 heeft betrekking op een zaak waarin tussen partijen niet in geschil was dat de periode vóór 13 november 1995 meetelde als relevant tijdsverloop,
omdat door de president van de rechtbank een voorlopige voorziening was getroffen. Deze brief, opgesteld in een individuele zaak en gericht aan de gemachtigde van de betrokken vreemdeling, moet worden gelezen in de context van deze
individuele zaak. Aan de in deze brief gedane mededeling dat de periode tot en met de datum van de REK-uitspraak (abusievelijk is hier vermeld 13 maart 1995, bedoeld is 13 maart 1997) geldt als relevante tijd in het kader van het
driejarenbeleid kan dan ook niet de algemene conclusie worden verbonden dat verweerder het beleid voert om ook de periode vóór 13 november 1995 als relevante tijd te laten gelden.
De door verzoekers overgelegde uitspraak van de president van de rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 13 januari 2000 (AWB 98/6914) vermag evenmin het verzoek om herziening te ondersteunen, reeds omdat zij dateert van ná de
uitspraak van 8 oktober 1999.
Verzoekers hebben tenslotte een beroep gedaan op de uitspraken van de president van de rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 10 november 1995 (AWB 95/3354) en 2 april 1996 (AWB 94/6626) en hebben andere argumenten genoemd ter
onderbouwing van hun standpunt dat de uitspraak van 8 oktober 1999 niet juist is.
De rechtbank oordeelt hieromtrent dat het rechtsmiddel herziening niet is gegeven om een partij de gelegenheid te bieden het debat te heropenen, nadat gebleken is dat de eerder aangevoerde feiten en omstandigheden niet tot het
gewenste resultaat hebben geleid. Bovendien kan het gegeven dat in een andere procedure een uitspraak is gedaan die afwijkt van de uitspraak van 8 oktober 1999 niet worden aangemerkt als een feit of omstandigheid in de zin van
artikel 8:88 van de Awb. Het bijzondere rechtsmiddel van herziening kan niet worden gehanteerd als rechtseenheidsvoorziening.
Uit het voorgaande volgt dat het verzoek om herziening zal worden afgewezen.
Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank,
wijst het verzoek om herziening af.
Aldus gedaan door mr. A. Stehouwer, mr. Y.J. Klik en mr. Th.C.M. Hendriks-Jansen als rechters in tegenwoordigheid van mr. N. Hofman als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2000.
Afschriften verzonden: 17 augustus 2000
TH