ECLI:NL:RBSGR:2000:AA8048

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
12 juli 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/2235
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongewenstverklaring en opheffing van de maatregel in het bestuursrecht

In deze zaak gaat het om de ongewenstverklaring van eiser, die de Marokkaanse nationaliteit bezit. Eiser heeft in 1983 een vergunning tot vestiging in Nederland verkregen, maar deze is in 1988 ingetrokken, waarna hij ongewenst is verklaard. Eiser heeft in 1998 bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een besluit door verweerder en heeft in 1999 beroep ingesteld. De rechtbank heeft de zaak op 19 april 2000 behandeld, waarbij eiser werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. M.I.J. Hegeman. De rechtbank heeft de vraag beoordeeld of het besluit van verweerder om de ongewenstverklaring niet op te heffen, in rechte stand kan houden.

De rechtbank overweegt dat eiser sinds zijn ongewenstverklaring geen strafbare feiten meer heeft gepleegd en dat deze maatregel meer dan tien jaar van kracht is. Eiser heeft ook aangevoerd dat zijn familie, waaronder zijn zoon, in Nederland woont en dat hij onder het huidige beleid niet ongewenst zou zijn verklaard. Verweerder stelt echter dat eiser niet gedurende tien jaar buiten Nederland heeft verbleven, wat een voorwaarde is voor opheffing van de ongewenstverklaring.

De rechtbank concludeert dat het onredelijk is om vast te houden aan de termijn van tien jaar, gezien het gewijzigde inzicht van verweerder over de situaties waarin een ongewenstverklaring gepast is. De rechtbank oordeelt dat verweerder in redelijkheid niet heeft kunnen weigeren de ongewenstverklaring op te heffen. Het beroep van eiser wordt gegrond verklaard, het bestreden besluit wordt vernietigd en de ongewenstverklaring wordt opgeheven. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op f. 1.420,--.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te 's-Hertogenbosch
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
--------------------------------
Uitspraak
--------------------------------
AWB 99/2235 VRWET
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw) in het geschil tussen:
A, eiser,
gemachtigde mr. M.I.J. Hegeman, advocaat te Maastricht,
en
de Staatssecretaris van Justitie te 's-Gravenhage, verweerder.
I. PROCESVERLOOP
Eiser bezit de Marokkaanse nationaliteit en is vreemdeling in de zin van de Vw.
Op 2 juni 1983 is aan eiser een vergunning tot vestiging verleend.
Verweerder heeft deze vergunning bij besluit van 25 maart 1988 ingetrokken en daarbij eiser ongewenst verklaard.
Op 18 april 1988 heeft eiser om herziening van voornoemd besluit verzocht. Dit verzoek is op 14 juli 1988 afgewezen.
Op 8 oktober 1991 heeft eiser verzocht om intrekking van de ongewenstverklaring.
Bij schrijven van 22 november 1991 heeft verweerder geweigerd de ongewenstverklaring op te heffen en eiser medegedeeld dat er geen rechtsmiddel open stond tegen deze weigering.
Bij brief van 19 juni 1998 is namens eiser nogmaals verzocht om
opheffing van zijn ongewenstverklaring.
Tegen het - naar eiser stelt - niet tijdig nemen van een besluit heeft eiser op 21 december 1998 bezwaar gemaakt bij verweerder. Vervolgens heeft eiser op 22 maart 1999 bij deze rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen
van een beschikking op bezwaar. Het beroep is op 24 maart 1999 ter griffie van de rechtbank ontvangen.
Bij besluit van 26 maart 1999 heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
Bij schrijven van 26 januari 2000 zijn namens eiser de gronden van het beroep nader aangevuld.
Verweerder heeft naar aanleiding van het voornoemde beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 19 april 2000, waar eiser niet is verschenen, maar is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Voorts zijn als getuigen verschenen B en C, zijnde een
vertrouwenspersoon en de broer van eiser.
Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. Y. Kalden, ambtenaar ten departemente.
II. OVERWEGINGEN
Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit van 26 maart 1999, waarbij eisers bezwaar tegen de weigering de ongewenstverklaring op te heffen ongegrond is verklaard, in rechte stand kan houden. Daarbij heeft de rechtbank in
aanmerking genomen dat eisers beroep, gelet op artikel 6:20, vierde lid, van de Awb, mede geacht moet worden te zijn gericht
tegen dit besluit en namens eiser ter zitting is verklaard er geen behoefte meer aan te hebben dat nog uitspraak wordt gedaan op het beroep, voor zover dat is gericht tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar.
Bij de beoordeling van deze vraag moet worden uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser is sinds 27 maart 1978 in Nederland. Hij is naar Nederland gekomen in het kader van gezinshereniging met zijn ouders. Op 6 april 1981 is eiser getrouwd. Uit dit huwelijk is op
26 november 1982 een zoon geboren. Op 2 juni 1983 heeft eiser een vergunning tot vestiging gekregen. Eiser is op 10 juli 1986 gescheiden.
De samenleving met zijn vrouw was in 1984/1985 geëindigd. Eisers zoon verblijft bij eisers ex-vrouw. Eiser is op 20 oktober 1987 veroordeeld tot zeventien maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf in verband met het overtreden van
de Opiumwet en het uitgeven van vals geld. Tijdens zijn detentie is eiser weleens door zijn zoon bezocht. Eiser heeft verschillende baantjes gehad, maar krijgt sinds 13 mei 1985 een uitkering op grond van de Wet op de
Arbeidsongeschiktheid (WAO). Op 25 maart 1998 is eisers vergunning tot vestiging ingetrokken en is eiser ongewenst verklaard Op 4 oktober 1988 is eiser uit Nederland vertrokken.
Op 28 november 1988 heeft eiser in Nederland een hoorzitting bijgewoond betreffende een nieuwe omgangsregeling met zijn zoon. Op 5 januari 1989 is die nieuwe omgangsregeling van kracht geworden. Eiser mag zijn zoon ieder tweede
weekeinde een dag, en ieder vierde weekeinde twee dagen zien. Het besluit van 14 juli 1988 tot afwijzing van het verzoek om herziening van het besluit van 25 maart 1988 is onherroepelijk geworden toen de Raad van State eisers beroep
hiertegen op 23 januari 1989 niet-ontvankelijk verklaarde. Op 7 september 1989 is eisers verzet tegen deze uitspraak ongegrond verklaard. Vanaf 1 januari 1991 betaalt eiser fl. 74,50 per maand alimentatie voor zijn zoon. Eiser is op
25 mei 1992 in Nederland aangehouden en op 11 juni 1992 uitgezet.
Eiser legt aan zijn beroep ten grondslag dat hij na zijn ongewenstverklaring geen strafbare feiten meer heeft gepleegd en niet meer in aanraking is geweest met verdovende middelen. Voorts is de ongewenstverklaring reeds meer dan
tien jaar van kracht. De periode die eiser in Nederland heeft verbleven dient te worden meegerekend in die termijn van tien jaar, onder meer nu dit destijds niet is aangemerkt als een strafbaar feit. Ook woont eisers gehele familie,
waaronder eisers zoon, in Nederland. Tot slot zou eiser onder het huidige beleid niet ongewenst zijn verklaard.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de ongewenstverklaring van eiser niet opgeheven dient te worden omdat eiser niet gedurende een periode van tien jaar of meer aaneengesloten buiten Nederland heeft verbleven. Er is geen
sprake van een onrechtmatige inbreuk op het familieleven, nu het belang van de openbare orde om eiser ongewenst te verklaren zwaarder weegt dan het belang van eiser om in Nederland zijn familieleven te kunnen onderhouden. Gelet op
artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is er dan sprake van een gerechtvaardigde inmenging in het familieleven.
Ingevolge het terzake gevoerde beleid, neergelegd in hoofdstuk A5/6.4 van de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc), kunnen vreemdelingen die met toepassing van artikel 21 van de Vw ongewenst zijn verklaard, opheffing van deze maatregel
vragen. Op een daartoe strekkend verzoek wordt de ongewenstverklaring in ieder geval opgeheven:
- in geval van een veroordeling wegens ernstige geweldsmisdrijven of handel in verdovende middelen na een termijn van 10 jaar verblijf buiten Nederland;
- in geval van een veroordeling wegens andere misdrijven na een termijn van vijf jaar verblijf buiten Nederland.
Deze regel lijdt uitzondering indien er sprake is van recidive tijdens de hierboven gestelde termijnen.
Voornoemd beleid dat de opheffing van een ongewenstverklaring afhankelijk stelt van verblijf buiten Nederland gedurende een substantieel aantal jaren, komt de rechtbank niet onredelijk voor.
De woorden "in ieder geval" in bovengenoemde beleidsregels alsmede verweerders inherente afwijkingsbevoegdheid sluiten echter niet uit dat opheffing van de ongewenstverklaring ook kan worden verleend wanneer de vreemdeling niet het
beleidsmatig voorgeschreven aantal jaren buiten Nederland heeft verbleven.
Ten aanzien van de vraag of verweerder in casu in redelijkheid aan het hiervoor weergegeven beleid de hand heeft kunnen houden, overweegt de rechtbank als volgt
Op 20 februari 1990 is verweerders beleid inzake de situaties waarin een vreemdeling ongewenst wordt verklaard gewijzigd. Het huidige beleid dienaangaande is vastgelegd in hoofdstuk A5/6 van de Vc. Op grond van artikel 21, eerste
lid, aanhef en onder b van de Vw kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard indien hij bij rechterlijk gewijsde is veroordeeld wegens een opzettelijk begaan misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaar of meer is
bedreigd. Verweerder voert als beleid dat op deze grond tot ongewenstverklaring kan worden overgegaan als de vreemdeling wordt veroordeeld tot een straf die boven de in de glijdende schaal aangegeven beleidsnorm uitstijgt. Deze
beleidsnormen zijn weergegeven in hoofdstuk A4/4.3.2.2. van de Vc.
Eiser verbleef op het moment dat hij werd veroordeeld tot zeventien maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf reeds meer dan negen - en minder dan tien - jaar in Nederland. Gelet op het beleid, zoals dat is vastgesteld in hoofdstuk
A4/4.3.2.2. van de Vc, vindt ontzegging van voortgezet verblijf en ongewenstverklaring bij een dergelijke verblijfsduur plaats indien de vreemdeling is veroordeeld tot een straf die uitstijgt boven de vierenvijftig maanden. Eiser
zou dan ook, indien het huidige beleid destijds van toepassing was geweest, niet ongewenst zijn verklaard. Dit wordt door verweerder ook niet betwist.
Nu er derhalve kennelijk sprake is van een gewijzigd inzicht bij verweerder met betrekking tot situaties waarbij een ongewenstverklaring gepast is, in die zin, dat eiser thans niet ongewenst zou worden verklaard, acht de rechtbank
het onredelijk om onverkort vast te houden aan de termijn van tien jaren, die moet zijn verstreken voordat een ongewenstverklaring wordt opgeheven.
Bij afweging van alle bij deze zaak betrokken belangen, heeft verweerder in redelijkheid niet kunnen weigeren de ongewenstverklaring op te heffen. Hieruit vloeit voort dat het onderhavige beroep gegrond is en dat het bestreden
besluit dient te worden vernietigd.
Nu verweerder, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet anders zou kunnen beslissen dan de ongewenstverklaring op te heffen ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak
te voorzien. Het bezwaar zal dan ook gegrond worden verklaard en de ongewenstverklaring zal worden opgeheven.
De rechtbank acht termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door de vreemdeling gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht
en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal f 1.420,-- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
* 1 punt voor het indienen van een beroepschrift;
* 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
* waarde per punt f 710,--;
* wegingsfactor 1.
Voorts zal de rechtbank op grond van artikel 8:74, eerste lid, van de Awb gelasten dat het door eiser gestorte griffierecht, ten bedrage van f 225,--, namens verweerder aan hem wordt vergoed.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
verklaart het bezwaar alsnog gegrond;
heft de ongewenstverklaring op;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten vastgesteld op f. 1.420,-- te vergoeden door de Staat der Nederlanden en
te voldoen aan eiser.
gelast dat het gestorte griffierecht ten bedrage van f.225,-- door de Staat der Nederlanden namens verweerder aan eiser wordt vergoed.
Aldus gedaan door mr. W.C.E. Winfield als rechter in tegenwoordigheid van mr. I.J.M. Verdouw als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2000.
Afschriften verzonden: 26 juli 2000
TH