ECLI:NL:RBSGR:2000:AA7097

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
7 juli 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/1305
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating als vluchteling van een Ethiopische vreemdeling met Eritrese afkomst en Jehova's Getuigen geloof

In deze zaak gaat het om de aanvraag van eiser, een Ethiopische vreemdeling van Eritrese afkomst, om toelating als vluchteling. Eiser heeft op 29 juli 1998 een aanvraag ingediend, die op 28 oktober 1998 door de Staatssecretaris van Justitie is afgewezen wegens kennelijke ongegrondheid. Eiser heeft vervolgens bezwaar gemaakt, maar dit werd op 19 februari 1999 ongegrond verklaard. Eiser heeft in beroep gesteld dat hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging in zowel Ethiopië als Eritrea, met name vanwege zijn geloof als Jehova's Getuige en zijn Eritrese afkomst. De rechtbank heeft de zaak op 14 april 2000 behandeld, waarbij eiser in persoon aanwezig was, bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. W.J. Eusman. De verweerder werd vertegenwoordigd door mr. J.P. Nijenhuis.

De rechtbank heeft overwogen dat de algehele situatie in Ethiopië en Eritrea ten tijde van het bestreden besluit niet zodanig was dat vreemdelingen uit deze landen zonder meer als vluchteling konden worden aangemerkt. Eiser diende aannemelijk te maken dat er persoonlijke feiten en omstandigheden zijn die vrees voor vervolging rechtvaardigen. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser problemen heeft ondervonden in Ethiopië, zoals ontslag en de weigering om het land te verlaten, en dat zijn vader is gedeporteerd naar Eritrea. De rechtbank heeft echter geconcludeerd dat de vrees voor vervolging in Eritrea niet voldoende was onderbouwd, ondanks de zorgen over de situatie van Jehova's Getuigen in dat land.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder ten onrechte had afgezien van het horen van eiser en dat er gegronde redenen zijn om te vrezen voor vervolging. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om een nieuw besluit te nemen, waarbij advies van de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken moet worden ingewonnen. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op f 1.420,--.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te 's-Hertogenbosch
Sector Bestuursrecht
--------------------------------
Uitspraak
--------------------------------
AWB 99/1305 V1
Uitspraak van de rechtbank op het beroep ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw) in het geschil tussen:
A, verblijvende te B, eiser,
gemachtigde mr. W.J. Eusman, advocaat te Amsterdam,
en
de Staatssecretaris van Justitie te 's-Gravenhage, verweerder.
I. PROCESVERLOOP
Eiser bezit de Ethiopische nationaliteit en is vreemdeling in de zin van
de Vw.
Op 29 juli 1998 heeft eiser een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling.
Bij besluit van 28 oktober 1998 heeft verweerder de aanvraag van eiser om toelating als vluchteling op grond van artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan. Tevens
heeft verweerder besloten eiser geen vergunning tot verblijf te verlenen.
Dit besluit is op 28 oktober 1998 aan de gemachtigde van eiser gezonden.
Op 3 november 1998 is het besluit aan eiser uitgereikt. Daarbij is eiser medegedeeld dat nog aan de hand van de inhoud van een eventueel bezwaarschrift zal worden beslist of hij de behandeling ervan in Nederland mag afwachten.
Op 23 november 1998 heeft eiser tegen voornoemd besluit bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij schrijven van 18 februari 1999 heeft verweerder de ontvangst van de aanvullende gronden behorende bij het bezwaarschrift bevestigd. Daarbij is medegedeeld dat eiser de beslissing op het bezwaarschrift niet in Nederland mag
afwachten.
Bij besluit van 19 februari 1999 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Op 24 februari 1999 heeft eiser om een voorlopige voorziening verzocht, inhoudende dat het verweerder wordt verboden maatregelen te nemen om tot verwijdering van eiser over te gaan, totdat op het beroepschrift zal zijn beslist. Het
verzoekschrift is op diezelfde datum ter griffie van de rechtbank ontvangen en is geregistreerd onder nummer AWB 99/1304 VRWET H V35 VV.
Tegen het besluit van 19 februari 1999 heeft eiser bij schrijven van 24 februari 1999 beroep ingesteld. Het beroepschrift is op diezelfde datum ter griffie van de rechtbank ontvangen. Bij schrijven van 26 maart 1999, 7 april 1999,
22 april 1999 en 3 april 2000 zijn namens eiser de gronden van het beroep nader aangevuld.
Verweerder heeft naar aanleiding van het voornoemde beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening zijn behandeld ter zitting van de rechtbank van 14 april 2000, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich ter zitting laten
vertegenwoordigen door zijn gemachtigde
mr. J.P. Nijenhuis, ambtenaar ten departemente.
II. OVERWEGINGEN
Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit van 19 februari 1999 in rechte stand kan houden. Bij dit besluit is het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser legt aan zijn beroep ten grondslag dat hij in Ethiopië en Eritrea gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging.
Daartoe heeft eiser ten overstaan van de contact-ambtenaar van het Ministerie van Justitie, zoals blijkt uit het daarvan opgemaakte rapport van gehoor de dato 3 september 1998 en de daarop aangebrachte aanvullingen en correcties,
ter ondersteuning van zijn aanvraag onder meer het volgende aangevoerd.
Eiser is afkomstig uit Ethiopië, behoort tot de Eritrese bevolkingsgroep en is Jehova's Getuige. Als Jehova's Getuige heeft hij deelgenomen aan vergaderingen van deze gemeenschap. Eiser werkte bij de Ethiopische
luchtvaartmaatschappij, maar werd ontslagen omdat hij tot de Eritrese bevolkingsgroep behoort. Eritreërs was het in Ethiopië niet toegestaan aldaar te werken of geld op te nemen. Op 12 juni 1998 wilde eiser naar familie in Nederland
afreizen. Bij het vliegveld is eiser evenwel tegengehouden omdat hij Eritreër was. Als Eritreër mocht hij het land niet verlaten. Eisers bedrijfsidentiteitskaart werd op het vliegveld in beslag genomen. Zowel eiser als zijn
verloofde verkregen van de lokale autoriteiten niet de papieren die zij nodig hadden om te kunnen trouwen.
Aan eiser werd dit geweigerd op 17 juni 1998. Steeds meer Eritreërs werden opgepakt en gedeporteerd. De taartenwinkel van eisers vader is gesloten en op 10 juli 1998 is de vader van eiser gearresteerd. Eiser is
naar een vriend gevlucht. Van buren vernam hij dat hij door de autoriteiten werd gezocht en dat zijn vader na een verblijf van twee dagen in een gevangenis was gedeporteerd naar een kamp in Eritrea. Eiser kan niet veilig in Eritrea
verblijven omdat hij daar in het leger zou moeten dienen. Dat kan hij niet vanwege zijn geloof. Voorts zal hij daar worden verjaagd vanwege zijn Jehova's geloofsovertuiging. Op 17 juli 1998 heeft eiser, met hulp van een vriend die
op het vliegveld werkte, Ethiopië verlaten. Op diezelfde datum is eiser Nederland ingereisd. Rond half augustus heeft hij via de telefoon gehoord dat zijn 400 collega's, die allen rond 12 juli 1998 waren ontslagen, inmiddels waren
gedeporteerd naar Eritrea.
Ten aanzien van het beroep op vluchtelingschap overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna te noemen: het Verdrag) geldt, voor zover hier van
belang, voor de toepassing van het Verdrag als vluchteling elke persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke of levensbeschouwelijke overtuiging of het behoren tot een bepaalde
sociale groep, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Vw kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan
wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de toelating niet kan worden geweigerd dan om gewichtige redenen aan het algemeen belang ontleend, indien de vreemdeling door de weigering genoopt zou worden zich onmiddellijk te
begeven naar een land als bedoeld in het eerste lid.
Ingevolge artikel 15c, eerste lid aanhef en onder a, van de Vw wordt de aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan indien deze is gegrond op omstandigheden die hetzij op zichzelf of
in verband met andere feiten in redelijkheid geen enkel vermoeden kunnen wekken dat rechtsgrond voor toelating bestaat.
Voorop wordt gesteld dat de algehele situatie in Ethiopië en Eritrea ten tijde van het bestreden besluit niet zodanig was dat vreemdelingen die afkomstig zijn uit deze landen en die behoren tot de Eritrese bevolkingsgroep dan wel de
Jehova's geloofsovertuiging aanhangen, zonder meer als vluchteling aan te merken zijn. Eiser dient derhalve aannemelijk te maken dat er hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden bestaan die vrees voor vervolging in
vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
Voor zover eiser stelt in Ethiopië voor vervolging te vrezen te hebben, overweegt de rechtbank het volgende.
Eiser baseert zijn vrees voor vervolging onder meer op de discriminatoire behandeling die hij in Ethiopië heeft ondervonden. Zo stelt eiser te zijn ontslagen bij de Ethiopische luchtvaartmaatschappij vanwege het feit dat hij tot de
Eritrese bevolkingsgroep behoort. Tevens heeft eiser aangevoerd dat het hem onmogelijk werd gemaakt Ethiopië uit te reizen of aldaar te huwen. Voorts heeft eiser aangevoerd dat zijn vader op 10 juli 1998 is gearresteerd en
vervolgens naar Eritrea is gedeporteerd. Ook vele andere Eritreërs, waaronder collega's van hem, zijn gedeporteerd. Van buurtgenoten zou eiser hebben vernomen dat de Ethiopische autoriteiten ook naar eiser zouden zoeken.
De rechtbank is van oordeel dat, wat ook zij van de problemen die eiser in Ethiopië heeft ondervonden, niet gesteld kan worden dat eiser in dat land voor vervolging in de zin van het Verdrag heeft te vrezen. Daarbij
neemt de rechtbank in overweging dat eiser aldaar met name vreest om evenals zijn vader en zijn collega's gedeporteerd te worden naar Eritrea en dat indien gedwongen verwijdering vanuit Ethiopië naar Eritrea van personen die tot de
Eritrese bevolkingsgroep behoren al als vervolging kan worden aangemerkt, deze verwijdering, gelet op de welwillende houding van de Eritrese autoriteiten ten opzichte van de verwijderde personen, niet kan leiden tot het oordeel dat
eiser een geslaagd beroep op het vluchtelingschap toekomt. In dit verband verwijst de rechtbank naar het standpunt van de United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR), zoals weergegeven in het ambtsbericht van de Minister
van Buitenlandse Zaken van 13 januari 1999. Hoewel door de UNHCR ernstige kritiek geleverd wordt op de omstandigheden waaronder gedwongen verwijdering naar Eritrea plaatsvindt, leidt dit in de visie van de UNHCR niet tot de aanname
van vluchtelingschap, aangezien de verwijderde personen, gelet op de welwillende houding van de autoriteiten, geacht kunnen worden over opvangmogelijkheden te beschikken.
De rechtbank is echter, gelet op het relaas van eiser en hetgeen uit het eerdergenoemde ambtsbericht alsmede uit de namens eiser in beroep nog overgelegde stukken blijkt, anders dan verweerder van oordeel dat zeker niet op voorhand
kan worden uitgesloten dat eiser bij terugkeer naar Ethiopië zal worden gedeporteerd naar Eritrea, zodat op zorgvuldige wijze dient te worden getoetst of eiser in dat land voor vervolging in de zin van het Verdrag heeft te vrezen.
De enkele stelling van verweerder dat voor eiser geen daadwerkelijke uitzetting dreigt nu hij als Jehova getuige niet aan het referendum heeft deelgenomen en met name die groep problemen ondervindt stemt niet overeen met het gegeven
dat hij anderszins als Eritreër wel degelijk problemen heeft ondervonden - zoals zijn ontslag bij de nationale luchtvaart- maatschappij, de weigering hem het land te laten verlaten alsmede de weigering de voor zijn huwelijk vereiste
papieren te verstrekken- en voorts niet met de door eiser nog ingebrachte informatie, waaronder die van Amnesty International, waaruit blijkt dat de deportaties niet beperkt zijn gebleven tot degenen die aan het referendum hebben
deelgenomen. Ook in de aan de rechtbank ambtshalve bekende brief van Amnesty International aan verweerder van 23 november 1999 komt dit naar voren. In verband met de vrees voor vervolging in Eritrea wordt het volgende overwogen.
Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting niet gesteld kan worden dat er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan dat voor eiser in Eritrea geen gevaar
voor vervolging bestaat. De rechtbank neemt daartoe in aanmerking dat het asielrelaas van eiser betreffende de te verwachten problemen in Eritrea, zoals weergegeven in het rapport van nader gehoor, consistent en gedetailleerd is en
niet op voorhand onaannemelijk kan worden geacht.
Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt dat hij Jehova's Getuige is. In dit kader wordt verwezen naar het certificaat van de Ministerial Training School te Nairobi, afgegeven op 29 oktober 1995.
Eisers relaas in verband met de te verwachten problemen in Eritrea, is niet onverenigbaar met het algemene beeld van dit land, dat onder meer wordt gekenschetst door de zorgwekkende situatie waarin Jehova's Getuigen verkeren sinds
zij geweigerd hebben om aan het referendum in 1993 over de onafhankelijkheid van Eritrea deel te nemen. In dit verband verwijst de rechtbank onder meer naar de brief van Amnesty International de dato 16 juli 1998 waarin staat
vermeld dat er voor Jehova's Getuigen restricties zijn opgenomen in de grondwet. Zo hebben Jehova's Getuigen geen burgerrechten omdat zij de staat en zijn wetten weigeren te erkennen. Als voorbeelden van problemen waarmee Jehova's
Getuigen te maken kunnen krijgen worden onder meer genoemd het
worden ontslagen uit een overheidsfunctie en het niet verkrijgen van paspoorten en overige identiteitsbewijzen. Ook uit de namens eiser overgelegde documenten aangaande de situatie in Eritrea, kan worden afgeleid dat Jehova's
Getuigen in dat land in een zorgwekkende situatie verkeren.
Voorts acht de rechtbank het niet onaannemelijk dat eiser bij terugkeer naar Eritrea de militaire dienstplicht zal dienen te vervullen. In dit kader verwijst de rechtbank naar het gestelde in de jaarboeken van Amnesty International
van 1996 en 1997 aangaande de situatie in Eritrea.
In deze jaarboeken is weergegeven dat in Eritrea een militaire dienstplicht bestaat voor mannen en vrouwen in de leeftijd tussen achttien en vijftig jaren. Voor gewetens- bezwaarden zijn geen bepalingen opgenomen. Het is niet op
voorhand uit te sluiten dat eiser vanwege zijn religieuze overtuiging ernstige gewetensbezwaren heeft die hem nopen de militaire dienst te weigeren. Daarbij zijn namens eiser stukken overgelegd die erop wijzen dat Jehova's Getuigen
die de militaire dienstplicht weigeren, in Eritrea anders worden behandeld dan andere dienstweigeraars. In dit verband verwijst de rechtbank naar het rapport van het Duitse Bundesambt für die Anerkennung ausländischer Flüchtlinge
van 1996 en het Country Report on Human Rights Practices van 1998. Daarenboven wordt in de brief van Amnesty International de dato 16 juli 1998 gesteld dat dienstweigering, als gevolg van de oorlog tussen Ethiopië en Eritrea,
Jehova's Getuigen extra zwaar zal worden aangerekend.
Uit het vorenstaande volgt dat verweerder naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte op grond van het bepaalde in artikel 32, tweede lid, van de Vw heeft afgezien van het horen van eiser. Immers, gelet op het bepaalde in artikel
32, eerste lid, van de Vw, kan niet worden gesteld dat er in redelijkheid geen twijfel bestaat dat geen gevaar bestaat voor vervolging als omschreven in artikel 15 van de Vw.
Gezien het vorenoverwogene is de rechtbank voorts van oordeel dat eiser tot op zekere hoogte aannemelijk heeft gemaakt dat hij tengevolge van uitzetting gegronde reden voor vervolging in de zin van artikel 15 van de Vw te vrezen
heeft. Dit leidt ertoe dat verweerder in het onderhavige geval advies dient in te winnen van de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken alvorens opnieuw op eisers bezwaar te beslissen.
Gelet op het vorengaande komt het bestreden besluit, onder gegrondverklaring van het beroep, voor vernietiging in aanmerking.
Hetgeen overigens namens eiser is aangevoerd, behoeft derhalve geen verdere bespreking.
De rechtbank acht termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de
daarbij behorende bijlage begroot op in totaal f 1.420,-- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
* 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;* 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
* waarde per punt f 710,--;
* wegingsfactor 1.
Tevens zal de rechtbank bepalen dat door verweerder aan eiser het door hem gestorte griffierecht dient te worden vergoed.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van het in de uitspraak overwogene;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten vastgesteld op f 1.420,--, te vergoeden door de Staat der Nederlanden en te voldoen aan de griffier;
gelast dat het gestorte griffierecht ten bedrage van f 50,-- door de Staat der Nederlanden namens verweerder aan eiser wordt vergoed.
Aldus gedaan door mr. Y.J. Klik als rechter in tegenwoordigheid van
mr. E.A. Vermunt als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2000.
mr. Y.J. Klik is buiten staat de uitspraak te ondertekenen.
Afschriften verzonden: 21 juli 2000
TH