ECLI:NL:RBSGR:2000:AA7097
Rechtbank 's-Gravenhage
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Toelating als vluchteling van een Ethiopische vreemdeling met Eritrese afkomst en Jehova's Getuigen geloof
In deze zaak gaat het om de aanvraag van eiser, een Ethiopische vreemdeling van Eritrese afkomst, om toelating als vluchteling. Eiser heeft op 29 juli 1998 een aanvraag ingediend, die op 28 oktober 1998 door de Staatssecretaris van Justitie is afgewezen wegens kennelijke ongegrondheid. Eiser heeft vervolgens bezwaar gemaakt, maar dit werd op 19 februari 1999 ongegrond verklaard. Eiser heeft in beroep gesteld dat hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging in zowel Ethiopië als Eritrea, met name vanwege zijn geloof als Jehova's Getuige en zijn Eritrese afkomst. De rechtbank heeft de zaak op 14 april 2000 behandeld, waarbij eiser in persoon aanwezig was, bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. W.J. Eusman. De verweerder werd vertegenwoordigd door mr. J.P. Nijenhuis.
De rechtbank heeft overwogen dat de algehele situatie in Ethiopië en Eritrea ten tijde van het bestreden besluit niet zodanig was dat vreemdelingen uit deze landen zonder meer als vluchteling konden worden aangemerkt. Eiser diende aannemelijk te maken dat er persoonlijke feiten en omstandigheden zijn die vrees voor vervolging rechtvaardigen. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser problemen heeft ondervonden in Ethiopië, zoals ontslag en de weigering om het land te verlaten, en dat zijn vader is gedeporteerd naar Eritrea. De rechtbank heeft echter geconcludeerd dat de vrees voor vervolging in Eritrea niet voldoende was onderbouwd, ondanks de zorgen over de situatie van Jehova's Getuigen in dat land.
Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder ten onrechte had afgezien van het horen van eiser en dat er gegronde redenen zijn om te vrezen voor vervolging. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om een nieuw besluit te nemen, waarbij advies van de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken moet worden ingewonnen. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op f 1.420,--.