ECLI:NL:RBSGR:2000:AA7096

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
14 juni 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/8372
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met betrekking tot vergunning tot verblijf

In deze zaak verzocht verzoekster, A, verblijvende te B, om een voorlopige voorziening in het kader van haar aanvraag voor een vergunning tot verblijf. De aanvraag was ingediend op 27 november 1998 met als doel verblijf bij haar Duitse partner C en het verrichten van loonarbeid. De korpschef van Regiopolitie Limburg Zuid bevestigde de ontvangst van de aanvraag, maar verweerder, de Staatssecretaris van Justitie, stelde dat verzoekster Nederland binnen twee weken moest verlaten, omdat zij de beslissing op haar bezwaar niet in Nederland mocht afwachten. Verzoekster diende daarop een verzoek in bij de president van de rechtbank om een voorlopige voorziening te treffen, zodat zij niet zou worden uitgezet zolang haar bezwaar nog in behandeling was.

De president van de rechtbank oordeelde dat de uitzetting van verzoekster verboden moest worden, omdat verweerder onvoldoende had onderzocht of er aanleiding was om van het beleid af te wijken. Verweerder had gesteld dat verzoekster niet voldeed aan de vereisten voor legalisatie van haar documenten, maar de president concludeerde dat het vasthouden aan deze eis onaanvaardbare consequenties voor verzoekster met zich meebracht. De president oordeelde dat de weigering van de Minister van Buitenlandse Zaken om de documenten te legaliseren niet op zichzelf duidde op vervalsing of niet-authenticiteit, maar eerder op het ontbreken van verifieerbare gegevens.

De president besloot dat er voldoende grond was om het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen, en verbood verweerder om verzoekster uit Nederland te verwijderen zolang er nog niet op haar bezwaarschrift was beslist. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoekster, vastgesteld op f 1.420,--, en diende de Staat der Nederlanden het door verzoekster gestorte griffierecht te vergoeden.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te 's-Hertogenbosch
Sector Bestuursrecht
--------------------------------
Uitspraak
--------------------------------
AWB 99/8372 VV
Uitspraak van de president op het verzoek als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw) in het geschil tussen:
A, verblijvende te B, verzoekster,
gemachtigde mr. A.J.P. Lemmen, advocaat te Heerlen,
en
de Staatssecretaris van Justitie te 's-Gravenhage, verweerder, gemachtigde mr. N.H. Suerink, ambtenaar ten departemente.
I. PROCESVERLOOP
Verzoekster bezit de Nigeriaanse nationaliteit en is vreemdeling in de zin van de Vw.
Op 10 december 1998 heeft de korpschef van Regiopolitie Limburg Zuid per post een aanvraag van verzoekster ontvangen om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel: "verblijf bij Duitse partner C en het verrichten van
loonarbeid". De aanvraag was gedagtekend op 27 november 1998.
Bij besluit van 20 juli 1999 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd. Het besluit is op 29 juli 1999 aan verzoekster in persoon uitgereikt. Daarbij is aan verzoekster medegedeeld dat eerst aan de hand
van de inhoud van een in te dienen bezwaarschrift zal worden beslist of zij de behandeling daarvan in Nederland mag afwachten.
Op 16 augustus 1999 heeft verzoekster tegen voornoemd besluit bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij schrijven van 3 september 1999 heeft verzoekster de gronden van het bezwaar nader aangevuld.
Verweerder heeft de ontvangst van voornoemde gronden bij schrijven van 16 september 1999, gericht aan de gemachtigde van verzoekster, bevestigd. Daarbij heeft verweerder medegedeeld dat verzoekster de beslissing op het bezwaar niet
in Nederland mag afwachten en dat zij Nederland binnen twee weken na dagtekening van voormelde brief moet hebben verlaten.
Bij verzoekschrift van 30 september 1999 is de president van deze rechtbank verzocht een onverwijlde voorziening te treffen inhoudende dat verweerder niet zal overgaan tot de uitzetting van verzoekster uit Nederland zolang nog niet
is beslist op het door haar ingediende bezwaarschrift.
Verweerder heeft naar aanleiding van het voornoemde verzoek de stukken en een verweerschrift toegezonden.
Het verzoek om een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 24 mei 2000, waar verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.
Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde
II. OVERWEGINGEN
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de
president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
In dit geschil dient de president te beoordelen of, hangende de bezwaarprocedure, de uitzetting van verzoekster verboden moet worden.
Hiertoe moet worden bezien of verweerder in redelijkheid heeft kunnen komen tot de beslissing om de uitzetting van verzoekster niet achterwege
te laten gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is. Voorts dient te worden bekeken of uitzetting hangende het bezwaar anderszins in strijd is met rechtsregels. De president geeft geen definitief, maar slechts een voorlopig
oordeel over de zaak.
De president gaat uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
Verzoekster is op 1 november 1998 Nederland ingereisd en heeft aan haar aanvraag om toelating ten grondslag gelegd dat zij verblijf wenst bij haar in Nederland verblijvende Duitse partner. Tussen partijen is niet in geschil dat
ingevolge het bepaalde in hoofdstuk B4/5.1.2 van de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc) inzake toelating van de partner van een gemeenschapsonderdaan in casu het beleid genoemd in hoofdstuk B1/3 van de Vc van toepassing is.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoekster niet heeft voldaan aan het in B1/3.2.2 van de Vc neergelegde vereiste dat door middel van een daartoe strekkende gelegaliseerde verklaring dient te worden aangetoond dat zij
ongehuwd is. Verweerder heeft er daarbij op gewezen dat Nigeria vanaf 1 april 1996 is aangewezen als zogenaamd probleemland op het terrein van schriftelijke bewijsstukken en dat in verband hiermee als beleid wordt gevoerd dat
documenten slechts geaccepteerd kunnen worden indien deze inhoudelijk gecontroleerd zijn door de Nederlandse Vertegenwoordiging in Nigeria. Weliswaar heeft verzoekster bij haar aanvraag een verklaring van ongehuwd zijn overgelegd
welke op 16 september 1998 afgegeven is te Nigeria, maar deze verklaring is niet conform de geldende richtlijnen gelegaliseerd en geverifieerd door de Minister van Buitenlandse Zaken. Immers, bij besluit van 7 juli 1999 heeft
laatstgenoemde geweigerd om tot legalisatie van de door verzoekster overgelegde geboorteakte en verklaring van ongehuwd zijn over te gaan, omdat de juistheid van de gegevens uit de aanvraag niet bevestigd kan worden. In onderhavige
procedure is naar de mening van verweerder voorts geen ruimte voor een beoordeling van de vraag of de weigering van de legalisatie terecht was. Daarvoor staat een afzonderlijke rechtsgang open. Op grond van het voorgaande
concludeert verweerder dat verzoekster conform de geldende beleidsregels niet in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf in het kader van het partnerbeleid. De gevolgen van het beleid van verweerder zijn in casuniet
onevenredig vanwege bijzondere feiten of omstandigheden. Tenslotte komt verzoekster evenmin in aanmerking voor toelating op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele
vrijheden (EVRM) omdat de weigering tot toelating geen definitief karakter heeft.
Aangenomen mag worden dat verzoekster alsnog over de vereiste documenten kan gaan beschikken. Voorts bestaan er geen objectieve belemmeringen het familie- of gezinsleven in Nigeria of elders uit te oefenen.
Verzoekster stelt zich op het standpunt dat het besluit van de Minister van Buitenlandse Zaken van 7 juli 1999 summier gemotiveerd is. In het besluit wordt niet duidelijk aangegeven om welke reden de gegevens uit de aanvraag niet
gecontroleerd kunnen worden. Bij schrijven van 21 juli 1999 is dan ook bezwaar gemaakt tegen het besluit van 7 juli 1999. Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoekster medegedeeld dat de ambassade bij schrijven van 11 mei 2000
bericht heeft dat de gegevens niet gecontroleerd konden worden vanwege de afwezigheid van een schoolregister. De gemachtigde vermoedt dat de Minister van Buitenlandse Zaken problemen heeft met het feit dat de exacte geboortedatum
van verzoekster niet is vastgelegd omdat zij thuis geboren is. Onder deze omstandigheden kan verweerder in redelijkheid niet vasthouden aan het legalisatievereiste.
Ten aanzien van de vraag of in dit geval een voorlopige voorziening moet worden getroffen, overweegt de president als volgt.
In haar uitspraken van 10 november 1999 (AWB 99/6235, 99/6240 en
99/6241) heeft de Rechtseenheidskamer (REK) van deze rechtbank heeft zich uitgesproken over de vraag of het aantonen van het ongehuwd zijn met gelegaliseerde (en in bepaalde gevallen geverifieerde) documenten een bewijsvoorschrift
is, dan wel een materieel vereiste voor toelating.
De REK oordeelde dat niet gebleken is dat verweerder voor de wijziging van hoofdstuk B1/3 van de Vc op 20 november 1998 het aantonen van de ongehuwde staat met officiële en gelegaliseerde bescheiden als een bewijsvoorschrift
beschouwde en niet als een materieel vereiste voor toelating. De tekst van B1/3 van de Vc, zoals deze luidde voor de wijziging, dwingt niet tot een andere interpretatie. Naar het oordeel van de REK kan voorts niet worden gezegd dat
verweerder niet binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling is gebleven door ten aanzien van het in het beleid opgenomen vereiste van ongehuwd zijn, voor te schrijven dat dit moet worden aangetoond aan de hand van
gelegaliseerde (en in bepaalde gevallen geverifieerde) documenten.
De president stelt vast dat verzoekster ten tijde van het besluit van 20 juli 1999 niet met gelegaliseerde en geverifieerde officiële documenten heeft aangetoond dat zij ongehuwd is. Verzoekster kon ten tijde van voornoemd besluit
derhalve geen aanspraak maken op toelating op grond van het partnerbeleid.
Gesteld noch gebleken is dat verzoekster op grond van enige andere door verweerder gehanteerde beleidsregel aanspraak kan maken op toelating.
Ingeval niet wordt voldaan aan de beleidsregels voor toelating zal verweerder op voet van artikel 4:84 van de Awb de vraag moeten beantwoorden of sprake is van door de vreemdeling aangevoerde feiten en omstandigheden die aanleiding
dienen te zijn om in zijn geval van de beleidsregels af te wijken. Dat kan zijn omdat die bijzondere feiten of omstandigheden bij het opstellen van de beleidsregels niet of onvoldoende onder ogen zijn gezien of omdat de afweging van
belangen die aan de beleidsregels ten grondslag heeft gelegen in de bijzondere situatie van de vreemdeling niet tot een redelijke uitkomst leidt.
De president is van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht of er in casu aanleiding bestaat van voornoemd beleid af te wijken.
Daartoe wordt het volgende overwogen.
Uit het besluit van 7 juli 1999 van de Minister van Buitenlandse Zaken, inhoudende de weigering over te gaan tot legalisatie van de overgelegde documenten, blijkt op zichzelf niet dat het om vervalste of niet- authentieke documenten
gaat. Immers, blijkens het besluit kan niet worden overgegaan tot legalisatie van de documenten omdat de juistheid van de gegevens uit de aanvraag niet bevestigd kan worden. De gegevens zijn niet naspeurbaar en/of controleerbaar en
kunnen ook niet bevestigd worden door de ingeleverde ondersteunende documenten, aldus dit besluit.
Naar het oordeel van de president wijzen de bewoordingen van het besluit er veeleer op dat er zich ten aanzien van verzoekster geen verifieerbare gegevens in de administratie bevinden, zodat verificatie van de gegevens zoals deze
vermeld zijn op de aanvraag en de ter legalisatie aangeboden documenten wellicht in het geheel niet mogelijk zal blijken te zijn. Het vasthouden aan de eis van het overleggen van een gelegaliseerde en geverifieerde verklaring van
ongehuwd zijn door verweerder zou alsdan betekenen dat verzoekster door omstandigheden waarop zij invloed kan uitoefenen, nimmer hier te lande zou kunnen worden toegelaten voor het door haar beoogde doel. Een en ander zou, naar ook
door verweerder is erkend, een onaanvaardbare consequentie zijn.
Verweerder stelt zich evenwel op het standpunt dat verzoekster eerst de administratiefrechtelijke procedure inzake de weigering om tot legalisatie van de documenten over te gaan dient af te ronden, alvorens in onderhavige procedure
inzake de verlening van een vergunning tot verblijf als vaststaand kan worden aangenomen dat verificatie van de verklaring van ongehuwd zijn door de Minister van Buitenlandse Zaken op
grond van de in diens besluit van 7 juli 1999 neergelegde gronden niet mogelijk is.
De president kan verweerder niet volgen in deze stelling. Daartoe overweegt de president dat in zijn algemeenheid het standpunt kan worden aanvaard dat, ingeval een niet-inwilliging van een aanvraag om toelating zijn grond vindt in
het ontbreken van gelegaliseerde documenten, de vraag naar de rechtmatigheid van de weigering van de legalisatie van die documenten in een afzonderlijke administratiefrechtelijke procedure dient worden beantwoord. Immers, zolang in
een dergelijke procedure niet van het tegendeel niet is gebleken, dient in beginsel van de rechtmatigheid van de weigering van legalisatie uitgaan. Het standpunt dat verweerder in het onderhavige geval inneemt komt evenwel op het
tegengestelde neer: verweerder wenst de juistheid van de weigering van de Minister van Buitenlandse Zaken om tot legalisatie van de documenten in kwestie stukken over te gaan eerst aan te nemen, nadat verzoekster de rechtmatigheid
van dit besluit tevergeefs in rechte heeft aangevochten.
Een dergelijk standpunt, er in wezen op neerkomend dat van de onjuistheid van het besluit van de Minister van Buitenlandse Zaken wordt uitgegaan totdat het tegendeel is gebleken, moet onaanvaardbaar worden geacht.
Het vorenstaande brengt mee dat verweerder van de juistheid van het besluit van 7 juli 1999 van de Minister van Buitenlandse Zaken had moeten uitgaan en zich had dienen af te vragen of zich in casu niet de omstandigheid voordeed dat
legalisatie van de documenten, vanwege het geheel en al ontbreken van verifieerbare gegevens omtrent verzoekster in de administratie van Nigeria, niet mogelijk is. Voor zover verweerder zou wensen te betogen dat de bewoordingen van
het besluit van 7 juli 1999 op dit punt niet geheel duidelijk zijn, had het voorts op zijn weg gelegen zich daaromtrent met de Minister van Buitenlandse Zaken te verstaan.
Aan het bezwaar van verzoekster kan onder deze omstandigheden een redelijke kans van slagen niet worden ontzegd. Een en ander leidt tot de conclusie dat er grond bestaat het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen in die
zin dat verweerder zal worden verboden om verzoekster uit Nederland te verwijderen zolang nog niet op het door haar ingediende bezwaarschrift is beslist.
De president acht termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en
de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal f 1.420,-- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
* 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) verzoekschrift;* 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
* waarde per punt f 710,--;
* wegingsfactor 1.
Tevens zal de president bepalen dat door de Staat der Nederlanden aan verzoekster het door haar gestorte griffierecht dient te worden vergoed.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De president:
verbiedt verweerder verzoekster uit Nederland te verwijderen zolang nog niet is beslist op het door haar ingediende bezwaarschrift, gericht tegen verweerders besluit van 20 juli 1999;
veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten vastgesteld op f 1.420,--, te vergoeden door de Staat der Nederlanden, en te voldoen aan verzoekster;
gelast de Staat der Nederlanden aan verzoekster het door haar gestorte griffierecht, zijnde f 225,- te vergoeden.
Aldus gedaan door mr. W.C.E. Winfield, als president, in tegenwoordigheid van mr. A.P.G. van Liempt, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2000.
Afschrift verzonden: 23 juni 2000
LB