ECLI:NL:RBSGR:2000:AA7096
Rechtbank 's-Gravenhage
- Voorlopige voorziening+bodemzaak
- Rechtspraak.nl
Verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met betrekking tot vergunning tot verblijf
In deze zaak verzocht verzoekster, A, verblijvende te B, om een voorlopige voorziening in het kader van haar aanvraag voor een vergunning tot verblijf. De aanvraag was ingediend op 27 november 1998 met als doel verblijf bij haar Duitse partner C en het verrichten van loonarbeid. De korpschef van Regiopolitie Limburg Zuid bevestigde de ontvangst van de aanvraag, maar verweerder, de Staatssecretaris van Justitie, stelde dat verzoekster Nederland binnen twee weken moest verlaten, omdat zij de beslissing op haar bezwaar niet in Nederland mocht afwachten. Verzoekster diende daarop een verzoek in bij de president van de rechtbank om een voorlopige voorziening te treffen, zodat zij niet zou worden uitgezet zolang haar bezwaar nog in behandeling was.
De president van de rechtbank oordeelde dat de uitzetting van verzoekster verboden moest worden, omdat verweerder onvoldoende had onderzocht of er aanleiding was om van het beleid af te wijken. Verweerder had gesteld dat verzoekster niet voldeed aan de vereisten voor legalisatie van haar documenten, maar de president concludeerde dat het vasthouden aan deze eis onaanvaardbare consequenties voor verzoekster met zich meebracht. De president oordeelde dat de weigering van de Minister van Buitenlandse Zaken om de documenten te legaliseren niet op zichzelf duidde op vervalsing of niet-authenticiteit, maar eerder op het ontbreken van verifieerbare gegevens.
De president besloot dat er voldoende grond was om het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen, en verbood verweerder om verzoekster uit Nederland te verwijderen zolang er nog niet op haar bezwaarschrift was beslist. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoekster, vastgesteld op f 1.420,--, en diende de Staat der Nederlanden het door verzoekster gestorte griffierecht te vergoeden.