ECLI:NL:RBSGR:2000:AA7095

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
27 juni 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 98/9853
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van asielaanvraag door de Staatssecretaris van Justitie

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 27 juni 2000 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij eiser, een Iraanse nationaliteit, een aanvraag had ingediend voor toelating als vluchteling en een vergunning tot verblijf. De aanvraag werd door de Staatssecretaris van Justitie afgewezen op 26 mei 1998, omdat deze als kennelijk ongegrond werd beschouwd. Eiser had in zijn beroep aangevoerd dat hij in Iran gegronde redenen had te vrezen voor vervolging, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet voldoende bewijs had geleverd om zijn vrees te onderbouwen. Tijdens de zitting op 4 april 2000 was eiser niet verschenen, maar zijn gemachtigde was aanwezig. De rechtbank overwoog dat de algehele situatie in Iran ten tijde van het bestreden besluit niet zodanig was dat vreemdelingen uit dat land zonder meer als vluchteling konden worden aangemerkt. Eiser had gesteld dat hij een vriend had neergeschoten en dat hij vreesde voor vergelding, maar de rechtbank concludeerde dat het delict waarvoor hij mogelijk vervolgd zou worden, als een commuun delict moest worden aangemerkt. De rechtbank vond geen aanwijzingen dat eiser een onevenredig zware of discriminatoire bestraffing zou ondergaan. Bovendien was er geen bewijs dat de broer van het slachtoffer daadwerkelijk een vergeldingsbevel had gekregen. De rechtbank oordeelde dat verweerder op goede gronden had aangenomen dat er geen rechtsgrond voor toelating als vluchteling bestond. Eiser had ook geen klemmende redenen van humanitaire aard aangetoond die zijn verblijf in Nederland rechtvaardigden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te 's-Hertogenbosch
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
--------------------------------
Uitspraak
--------------------------------
AWB 98/9853 VRWET
Uitspraak van de rechtbank op het beroep als bedoeld in artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw) in het geschil tussen:
A, verblijvende te B, eiser,
gemachtigde mr. G.W.J. Oosterholt, werkzaam bij Stichting Rechtsbijstand Asiel Noordoost-Nederland te Zwolle,
en
de Staatssecretaris van Justitie te 's-Gravenhage, verweerder.
I. PROCESVERLOOP
Eiser bezit de Iraanse nationaliteit en is vreemdeling in de zin van artikel 1 van de Vw.
Op 17 december 1997 heeft eiser aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf.
Bij besluit van 26 mei 1998 heeft verweerder de aanvraag van eiser om toelating als vluchteling op grond van artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan. Tevens heeft
verweerder afwijzend beslist op de aanvraag om een vergunning tot verblijf.
Het besluit is aan eiser uitgereikt op 4 juni 1998. Daarbij is eiser medegedeeld dat aan de hand van de inhoud van een eventueel bezwaarschrift zal worden beslist of hij de behandeling ervan in Nederland mag afwachten.
Op 18 juni 1998 is namens eiser tegen het besluit bezwaar gemaakt bij verweerder en bij schrijven van 9 juli 1998 is het bezwaar aangevuld.
Bij schrijven van 18 november 1998 heeft verweerder de ontvangst van de aanvulling van het bezwaarschrift aan de gemachtigde van eiser bevestigd. Daarbij heeft verweerder medegedeeld dat eiser de behandeling van het bezwaarschrift
niet in Nederland mag afwachten. Verweerder heeft evenwel medegedeeld dat het vertrek van eiser in afwachting van nadere instructies dient te worden opgeschort.
Bij besluit van 23 november 1998 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Het besluit is op dezelfde dag aan de gemachtigde van eiser gezonden. Bij het besluit is medegedeeld dat het vertrek van eiser in afwachting van
nadere instructies dient te worden opgeschort.
Tegen dit besluit is namens eiser op 16 december 1998 beroep ingesteld.
Het beroep is op 16 december 1998 per fax ter griffie van de rechtbank ontvangen. Bij schrijven van 26 januari 1999 zijn namens eiser de gronden van het beroep nader aangevuld.
Verweerder heeft naar aanleiding van het voornoemde beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 4 april 2000, waar eiser noch
zijn gemachtigde is verschenen.
Verweerder is ter zitting verschenen bij gemachtigde mr. C.E.J. van Buren-Buijs, juridisch medewerkster ten kantore van de landsadvocaat te 's-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit van 23 november 1998, waarbij het bezwaar van eiser ongegrond is verklaard, in rechte stand kan houden.
Eiser legt aan zijn beroep ten grondslag dat hij in Iran gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging, dan wel dat er klemmende redenen van humanitaire aard aanwezig zijn op grond waarvan hem een vergunning tot verblijf dient te
worden verleend.
Daartoe heeft eiser ten overstaan van de contactambtenaar van het Ministerie van Justitie, zoals blijkt uit het daarvan opgemaakte rapport van gehoor van 27 februari 1998 en de daarop bij schrijven van 14 mei 1998 aangebrachte
aanvullingen en correcties, zakelijk weergegeven, het volgende verklaard.
Eiser is afkomstig uit C. Eind 1989/begin 1990 is eiser naar Japan vertrokken omdat hij als ambtenaar was ontslagen in verband met het feit dat hij zich niet aan islamitische kleding-, haar- en
gebedsvoorschriften hield. Eiser heeft in Japan als timmerman in de bouw gewerkt. Vanaf eind 1990 had hij geen visum meer. Eiser is omstreeks 12 januari 1997 opgepakt door de Japanse immigratiedienst en op 5 maart 1997 het land
uitgezet. Bij zijn terugkeer in Iran moest eiser zich dagelijks melden bij het paspoortbureau. Eisers paspoort werd ingenomen en eiser kreeg naast een dagelijkse meldplicht (met uitzondering van donderdag en vrijdag) een reisverbod
opgelegd voor de duur van acht maanden. Ook werd hem gevraagd naar zijn activiteiten en werkzaamheden in Japan.
Een voormalige schoolvriend van eiser, D, heeft eiser gezegd dat hij eisers paspoort via Majoor E, een bevriende relatie bij het paspoortbureau, terug kon krijgen, zodat hij Iran zou kunnen verlaten.
D maakt, net als zijn broer F, deel uit van de
inlichtingendienst in Iran. Verder had eiser met D afgesproken een pluimveehouderij op te zetten. Daartoe heeft eiser D in totaal ongeveer 130.000 dollar verstrekt.
D is op een gegeven moment verdwenen. Eiser heeft toen begrepen dat D er met het geld vandoor was gegaan. Hierop is eiser een aantal keren naar D's huis gegaan. Op een avond is hij daarbij door onbekenden op straat opgepakt. Eiser
is twee dagen lang geblinddoekt vastgehouden en heeft toen de stem van D gehoord. Eiser is bedreigd en mishandeld en het werd hem verboden zich naar het huis van D te begeven. Eiser had geen bewijzen zodat hij geen klacht tegen D
kon indienen. Na twee dagen is hij gewond op een bouwplaats achtergelaten.
Nadat eiser was ontslagen uit het ziekenhuis waar hij voor de opgelopen verwondingen werd behandeld, is eiser gewapend naar het huis van D gegaan. Eiser heeft zich daar twee dagen lang schuilgehouden. Toen D op een onbekende dag in
november 1997 langskwam heeft eiser op hem geschoten en hem verlamd achtergelaten. Vervolgens is eiser naar het huis van zijn tante te Gohardash gegaan. Daarna is eiser naar Urumiyeh gegaan, alwaar hij een week heeft verbleven.
Vervolgens is eiser naar Salmas gegaan en heeft het land verlaten. Eiser is via Turkije, Italië en Frankrijk op 16 december 1997 Nederland ingereisd. In Turkije heeft eiser van zijn zuster de afloop van de schietpartij vernomen en
tevens heeft hij van haar gehoord dat de broer van D, F,
een bevel van straf "ghesas" heeft gekregen. Dit is een bevel waarbij volgens de islamitische regels het nemen van wraak gelegitimeerd is. Een dergelijk bevel verschaft het slachtoffer of diens familieleden het recht de dader met
gelijke munt terug te betalen.
Ten aanzien van het beroep op vluchtelingschap overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge artikel 1(A) van het Verdrag van Genève van 28 juli 1951 betreffende de status van vluchtelingen, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna te noemen: het Verdrag) geldt, voor zover hier van
belang, voor de toepassing van het Verdrag als
vluchteling elke persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit
bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
Ingevolge artikel 15, eerste lid van de Vw kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan
wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de toelating niet kan worden geweigerd dan om gewichtige redenen aan het algemeen belang ontleend, indien de vreemdeling door de weigering genoopt zou worden zich onmiddellijk te
begeven naar een land als bedoeld in het eerste lid.
Ingevolge artikel 15c, eerste lid aanhef en onder a van de Vw, wordt de aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan indien deze is gegrond op omstandigheden die hetzij op zichzelf of
in verband met andere feiten in redelijkheid geen enkel vermoeden kunnen wekken dat rechtsgrond voor toelating bestaat.
Voorop wordt gesteld dat de algehele situatie in Iran ten tijde van het bestreden besluit niet zodanig was dat vreemdelingen die afkomstig zijn uit dat land zonder meer als vluchteling zijn aan te merken. Eiser dient derhalve
aannemelijk te maken dat er hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden bestaan die vrees voor vervolging in
vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
Naar het oordeel van de rechtbank is eiser hierin niet geslaagd. Daartoe overweegt zij het volgende.
Ter onderbouwing van zijn aanvraag om toelating als vluchteling heeft eiser gesteld dat hij zijn vriend D heeft neergeschoten en deze daarna verlamd heeft achtergelaten. De broer van D
heeft daarna een bevel van straf "ghesas" (vergelding) gekregen.
Het delict waarvoor eiser stelt te zijn veroordeeld dient naar het oordeel van de rechtbank te worden aangemerkt als een commuun delict.
Strafvervolging wegens (verdenking van) het plegen van een commuun delict kan alleen dan onder vervolging in vluchtelingrechtelijke zin vallen indien er sprake zou zijn van een onevenredig zware bestraffing dan wel van een, naast de
normale bestraffing voor het commune delict, discriminatoire bestraffing in verband met één van de in het Verdrag genoemde vervolgingsgronden. Dat dit in casu het geval zou zijn, is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken.
Eiser heeft weliswaar gesteld dat hem vanwege de functie van het slachtoffer een politieke vervolging ten deel is gevallen doch naar het oordeel van de rechtbank bieden de gedingstukken geen enkele steun voor de stelling dat sprake
zou zijn van een om asielgerelateerde redenen onevenredige zware dan wel discriminatoire bestraffing. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat blijkens het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 5 juni 1997
de mogelijkheid tot vergelding als strafoplegging in de islamitische strafwet bestaat, terwijl zij voorts niet aannemelijk acht -zoals in het hierna volgende nog nader wordt overwogen- dat de strafzaak van eiser is behandeld door
een revolutionaire rechtbank.
Bovendien heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat de broer van het slachtoffer daadwerkelijk een bevel tot straf heeft gekregen. Eiser heeft deze stelling op geen enkele wijze onderbouwd, terwijl
uit het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 5 maart 1998 blijkt dat dagvaardingen c.q.
oproepen om te verschijnen voor een openbare rechtbank in persoon dienen te worden afgegeven. Indien betrokkene op het moment van het uitreiken van het stuk niet in de woning aanwezig is, wordt het stuk afgegeven aan
een op het adres verblijvend familielid, waarbij de deurwaarder op het originele exemplaar een aantekening dient te plaatsen betreffende datum en wijze van uitreiking. Indien op het adres niemand aanwezig is, wordt de doorslag van
de dagvaarding op de deur bevestigd. De verklaring van eiser dat de dagvaarding wel aan zijn broer is getoond maar niet is uitgereikt valt hiermee niet te rijmen. Voorts blijkt uit het ambtsbericht van het Ministerie van
Buitenlandse Zaken van 28 oktober 1998 dat openbare rechtbanken schriftelijke stukken, zoals vonnissen, afgeven. Gelet op het vorenstaande valt naar het oordeel van de rechtbank niet in te zien waarom eiser niet in staat zou zijn
stukken te overleggen. Dat eiser geen enkel schriftelijk stuk zoals een dagvaarding of een afschrift van het vonnis waarin het bevel van straf wordt uitgesproken heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn asielrelaas, doet afbreuk
aan eisers verklaringen omtrent zijn vrees voor vervolging.
Eisers stelling dat zijn strafvervolging vanwege de maatschappelijke positie van het slachtoffer en diens familie geen reguliere strafzaak zou betreffen en eiser om die reden geen stukken kan overleggen, wordt door de rechtbank niet
gevolgd. Immers, in het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 5 maart 1998, waarin de delicten worden omschreven die tot de jurisdictie van de revolutionaire rechtbank behoren is geen enkele aanwijzing te vinden
voor de stelling dat eisers strafzaak niet door de openbare maar door de revolutionaire rechtbank zou worden behandeld. Bovendien blijkt uit bovengenoemd ambtsbericht van 5 juni 1997 dat vergelding tot de normale mogelijkheden van
de islamitische strafwet behoort.
Gezien het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft aangenomen dat hetgeen eiser naar voren heeft gebracht in redelijkheid geen enkel vermoeden heeft kunnen wekken dat er rechtsgrond bestaat
voor toelating van eiser als vluchteling.
Ten aanzien van eisers gestelde aanspraak op een vergunning tot verblijf overweegt de rechtbank het volgende.
Ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de Vw kan een vergunning tot verblijf aan de vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en
werkgelegenheidssituatie hier te lande een beleid waarbij in het algemeen vreemdelingen slechts voor verblijf in aanmerking komen wanneer een verdragsrechtelijke verplichting daartoe noopt, dan wel wanneer met hun aanwezigheid hier
te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of klemmende redenen van humanitaire aard tot toelating van de vreemdeling nopen.
Een relevante verdragsbepaling vormt in dit verband artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarin is bepaald dat niemand onderworpen mag worden aan
folteringen noch onmenselijke of vernederende behandelingen of straffen. Verweerder voert het beleid dat aan personen die een reëel risico lopen bij uitzetting een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM te ondergaan, in
beginsel een vergunning tot verblijf wordt verleend.
Gesteld noch gebleken is dat met de aanwezigheid van eiser hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend.
Ten aanzien van eisers beroep op artikel 3 van het EVRM oordeelt de rechtbank als volgt. In het bestreden besluit stelt verweerder zich op het standpunt dat in geval van "ghesas" de straf precies gelijk moet zijn aan het letsel dat
door de dader aan het slachtoffer is toegebracht. De vergeldingsstraf mag niet tot gevolg hebben dat de dader overlijdt. In het geval dat het niet mogelijk is de dader een straf toe te brengen welke precies gelijk is aan het aan het
slachtoffer toegebrachte letsel, zal de dader veroordeeld worden tot het betalen van bloedgeld. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder een nadere toelichting gegeven op het bovenstaande en verklaard dat, indien het
onmogelijk is de dader hetzelfde leed toe te brengen als het slachtoffer en het risico bestaat dat de dader tengevolge van het toebrengen van het letsel zal overlijden, de vergeldingsstraf per definitie omgezet zal worden in het
betalen van bloedgeld. In casu is het onmogelijk precies te bepalen hoeveel leed eiser toegebracht dient te worden, nu hij zijn slachtoffer verlamd heeft achtergelaten. Bovendien bestaat het risico dat eiser ten gevolge van deze
behandeling zal overlijden. Derhalve zal in dit geval bloedgeld dienen te worden betaald. Naar het oordeel van de rechtbank is het betalen van bloedgeld geen onmenselijke behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM.
Gelet op het bovenstaande en hetgeen hiervoor ten aanzien van eisers beroep op vluchtelingschap is overwogen, is het niet aannemelijk dat eiser bij terugkeer naar zijn land van herkomst een reëel risico loopt onderworpen te worden
aan folteringen of een onmenselijke behandeling, als bedoeld in artikel 3 van het EVRM.
Dat eiser aan enige andere verdragsbepaling een aanspraak op verblijf in Nederland kan ontlenen, is de rechtbank niet gebleken.
Evenmin is het bestaan van klemmende redenen van humanitaire aard, op grond waarvan eiser verblijf in Nederland zou moeten worden toegestaan, aannemelijk gemaakt.
In beroep heeft eiser naar voren gebracht dat het, gelet op de eenvoudige wijze waarop eisers relaas onderbouwd zou kunnen worden met schriftelijke stukken, op de weg van verweerder had gelegen nader onderzoek te doen in het land
van herkomst, al dan niet door tussenkomst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Ten aanzien van deze stelling van eiser overweegt de rechtbank dat er voor verweerder geen aanleiding was een dergelijk onderzoek te verrichten,
nu eiser zijn relaas op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Verweerder heeft derhalve op goede gronden van een dergelijk onderzoek afgezien.
De rechtbank laat de gestelde schending van de hoorplicht buiten beschouwing, aangezien dit niet als beroepsgrond in het beroep is opgenomen en alleen schriftelijk en niet nader onderbouwd bij schrijven van 28 maart 2000 -derhalve
na het uitbrengen van het verweerschrift- naar voren is gebracht.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het onderhavige beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. Y.J. Klik als rechter in tegenwoordigheid van mr. A.P.G. van Liempt als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2000.
Afschriften verzonden: 11 juli 2000
TH