Naar het oordeel van de rechtbank is eiser hierin niet geslaagd. Daartoe overweegt zij het volgende.
Ter onderbouwing van zijn aanvraag om toelating als vluchteling heeft eiser gesteld dat hij zijn vriend D heeft neergeschoten en deze daarna verlamd heeft achtergelaten. De broer van D
heeft daarna een bevel van straf "ghesas" (vergelding) gekregen.
Het delict waarvoor eiser stelt te zijn veroordeeld dient naar het oordeel van de rechtbank te worden aangemerkt als een commuun delict.
Strafvervolging wegens (verdenking van) het plegen van een commuun delict kan alleen dan onder vervolging in vluchtelingrechtelijke zin vallen indien er sprake zou zijn van een onevenredig zware bestraffing dan wel van een, naast de
normale bestraffing voor het commune delict, discriminatoire bestraffing in verband met één van de in het Verdrag genoemde vervolgingsgronden. Dat dit in casu het geval zou zijn, is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken.
Eiser heeft weliswaar gesteld dat hem vanwege de functie van het slachtoffer een politieke vervolging ten deel is gevallen doch naar het oordeel van de rechtbank bieden de gedingstukken geen enkele steun voor de stelling dat sprake
zou zijn van een om asielgerelateerde redenen onevenredige zware dan wel discriminatoire bestraffing. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat blijkens het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 5 juni 1997
de mogelijkheid tot vergelding als strafoplegging in de islamitische strafwet bestaat, terwijl zij voorts niet aannemelijk acht -zoals in het hierna volgende nog nader wordt overwogen- dat de strafzaak van eiser is behandeld door
een revolutionaire rechtbank.
Bovendien heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat de broer van het slachtoffer daadwerkelijk een bevel tot straf heeft gekregen. Eiser heeft deze stelling op geen enkele wijze onderbouwd, terwijl
uit het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 5 maart 1998 blijkt dat dagvaardingen c.q.
oproepen om te verschijnen voor een openbare rechtbank in persoon dienen te worden afgegeven. Indien betrokkene op het moment van het uitreiken van het stuk niet in de woning aanwezig is, wordt het stuk afgegeven aan
een op het adres verblijvend familielid, waarbij de deurwaarder op het originele exemplaar een aantekening dient te plaatsen betreffende datum en wijze van uitreiking. Indien op het adres niemand aanwezig is, wordt de doorslag van
de dagvaarding op de deur bevestigd. De verklaring van eiser dat de dagvaarding wel aan zijn broer is getoond maar niet is uitgereikt valt hiermee niet te rijmen. Voorts blijkt uit het ambtsbericht van het Ministerie van
Buitenlandse Zaken van 28 oktober 1998 dat openbare rechtbanken schriftelijke stukken, zoals vonnissen, afgeven. Gelet op het vorenstaande valt naar het oordeel van de rechtbank niet in te zien waarom eiser niet in staat zou zijn
stukken te overleggen. Dat eiser geen enkel schriftelijk stuk zoals een dagvaarding of een afschrift van het vonnis waarin het bevel van straf wordt uitgesproken heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn asielrelaas, doet afbreuk
aan eisers verklaringen omtrent zijn vrees voor vervolging.
Eisers stelling dat zijn strafvervolging vanwege de maatschappelijke positie van het slachtoffer en diens familie geen reguliere strafzaak zou betreffen en eiser om die reden geen stukken kan overleggen, wordt door de rechtbank niet
gevolgd. Immers, in het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 5 maart 1998, waarin de delicten worden omschreven die tot de jurisdictie van de revolutionaire rechtbank behoren is geen enkele aanwijzing te vinden
voor de stelling dat eisers strafzaak niet door de openbare maar door de revolutionaire rechtbank zou worden behandeld. Bovendien blijkt uit bovengenoemd ambtsbericht van 5 juni 1997 dat vergelding tot de normale mogelijkheden van
de islamitische strafwet behoort.