ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6905

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
18 juli 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/10718
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van een vergunning tot verblijf op basis van het driejarenbeleid in het vreemdelingenrecht

In deze zaak heeft eiseres, een Somalische vreemdeling, een aanvraag ingediend voor een vergunning tot verblijf zonder beperking op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. De aanvraag werd ingediend op 10 december 1998, na eerdere aanvragen die niet waren ingewilligd. De rechtbank heeft de zaak behandeld in meerdere zittingen, waarbij eiseres werd bijgestaan door haar gemachtigde, mr. P.J.M. van Kuppenveld, en verweerder werd vertegenwoordigd door mr. A. Venekamp van het Ministerie van Justitie.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres eerder, op 21 april 1994, aanvragen had ingediend voor toelating als vluchteling en een vergunning tot verblijf, die door verweerder niet waren ingewilligd. Eiseres heeft betoogd dat er sprake was van relevant tijdsverloop, wat volgens het driejarenbeleid zou moeten leiden tot toekenning van de vergunning. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de periode tussen het besluit van 20 mei 1996 en de uitspraak van 19 november 1998, waarbij het eerdere besluit werd vernietigd maar de rechtsgevolgen in stand werden gelaten, niet als relevant tijdsverloop kan worden aangemerkt.

Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtsgevolgen van het besluit van 20 mei 1996 onherroepelijk zijn en dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die aanleiding geven tot heroverweging. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de aanvraag van eiseres om een vergunning tot verblijf van 10 december 1998 niet kan worden ingewilligd, omdat deze aanvraag slechts was gebaseerd op het tijdsverloop sedert 21 april 1994, waarover reeds onherroepelijk was beslist. Het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel werd eveneens verworpen, omdat verweerder had gesteld dat er sprake was van een ambtelijke misslag in de vergelijkbare zaak die eiseres had aangevoerd.

De rechtbank heeft uiteindelijk het beroep van eiseres ongegrond verklaard, met de overweging dat de aanvraag niet voldeed aan de voorwaarden van het driejarenbeleid en dat er geen aanleiding was om de eerdere besluiten te herzien. De uitspraak werd gedaan door de meervoudige kamer van de rechtbank op 18 juli 2000.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te 's-Hertogenbosch
Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
--------------------------------
Uitspraak
--------------------------------
AWB 99/10718 VRWET
Uitspraak van de rechtbank op het beroep ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw) in het geschil tussen:
A, verblijvende te B, eiseres,
gemachtigde mr. P.J.M. van Kuppenveld, advocaat te 's-Hertogenbosch,
en
de Staatssecretaris van Justitie te 's-Gravenhage, verweerder.
I. PROCESVERLOOP
Eiseres bezit de Somalische nationaliteit en is vreemdeling in de zin van de Vw.
Op 10 december 1998 heeft eiseres, mede ten behoeve van haar minderjarige kinderen, een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf zonder beperking op grond van klemmende redenen van humanitaire aard vanwege
tijdsverloop.
Tegen het niet tijdig beslissen op deze aanvraag heeft eiseres bezwaar gemaakt bij schrijven van 31 juli 1999.
Bij brief van 14 september 1999 heeft verweerder zijn voorlopige zienswijze kenbaar gemaakt, waarop door de gemachtigde van eiseres is
gereageerd bij schrijven van
27 september 1999.
Bij besluit van 24 november 1999 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit is namens eiseres beroep ingesteld bij de rechtbank op 22 december 1999.
Dit beroep is behandeld door de enkelvoudige kamer van deze rechtbank ter zitting van
16 mei 2000.
De rechtbank heeft op 25 mei 2000 besloten tot heropening van het onderzoek en de zaak ter verdere behandeling verwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank.
Op 9 juni 2000 heeft verweerder zijn pleitnotities ingezonden.
Het beroep is behandeld door de meervoudige kamer van deze rechtbank ter zitting van 13 juni 2000. Eiseres is daar verschenen in persoon, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen
door zijn gemachtigde
mr. A. Venekamp, ambtenaar bij het Ministerie van Justitie.
II. OVERWEGINGEN
Aan de orde is of verweerders besluit van 24 november 1999 in rechte stand kan houden.
Bij de beoordeling van het beroep gaat de rechtbank uit van het navolgende.
Eiseres heeft op 21 april 1994 aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf. Bij besluit van 27 oktober 1994 heeft verweerder deze aanvragen van eiseres niet ingewilligd. Het
hiertegen namens eiseres ingediende bezwaar is door verweerder bij besluit van 20 mei 1996 ongegrond verklaard. Tegen verweerders besluit van 20 mei 1996 heeft eiseres op 25 juni 1996 beroep bij de rechtbank doen instellen. Daarbij
is tevens een verzoek ingediend bij de president van de rechtbank tot het treffen van een voorlopige voorziening om uitzetting hangende de beroepsprocedure te voorkomen. Bij uitspraak van 19 november 1998 heeft de president van de
rechtbank met toepassing van artikel 8:86 van de Awb het beroep gegrond verklaard, het besluit van 20 mei 1996 vernietigd en de rechtsgevolgen van dit besluit in stand gelaten. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak heeft de
president geen aanleiding gezien voor het treffen van een voorlopige voorziening.
Standpunt eiseres
Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij in aanmerking dient te komen voor een vergunning tot verblijf zonder beperking ingevolge het driejarenbeleid.
Eiseres meent dat er vanaf 21 april 1994, de datum waarop zij haar asielaanvraag indiende, tot aan de dag waarop de rechtbank haar beroep gegrond heeft verklaard (met instandlating van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit),
te weten 19 november 1998, sprake is geweest van relevant tijdsverloop in de zin van het driejarenbeleid.
Eiseres heeft hierbij onder meer gewezen op hetgeen de
Rechtseenheidskamer van deze rechtbank heeft geoordeeld in rechtsoverweging 8.7 van haar uitspraak van 17 april 1997 (AWB 96/14079). Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening hangende het beroep zou zijn toegewezen
als het eerder zou zijn behandeld. Immers het beroep is gegrond verklaard en het besluit van 20 mei 1996 is onrechtmatig gebleken.
Eiseres heeft voorts verwezen naar jurisprudentie die handelt over de vraag of de periode dat nog slechts wordt geprocedeerd over het al dan niet verlenen van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf relevant tijdsverloop in de
zin van het driejarenbeleid oplevert.
In reactie op hetgeen namens verweerder in de vooraf toegezonden pleitnotities is gesteld, heeft eiseres overigens aangevoerd dat in het besluit van 20 mei 1996 slechts een oordeel is gegeven over de individuele klemmende redenen
van humanitaire aard. Hierover heeft de rechtbank in haar uitspraak van 19 november 1998 een oordeel gegeven.
Het driejarenbeleid heeft echter een meer categoriaal karakter. Ten tijde van het bestreden besluit was er nog geen drie jaar verstreken en eiseres heeft daarom hangende de beroepsprocedure geen beroep gedaan op tijdsverloop, gezien
het ex tunc karakter van de rechterlijke toetsing.
Het oordeel van de rechtbank behelst daarom niet tevens een oordeel omtrent de aanspraken van eiseres op een vergunning tot verblijf op grond van tijdsverloop. Er is daarom geen sprake van een onherroepelijk geworden besluit
aangaande de aanspraken van eiseres op toelating tot Nederland op basis van tijdsverloop.
Eiseres heeft voorts een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel en daarbij overgelegd een afschrift van een brief van verweerder d.d.
9 februari 1998, gericht aan de gemachtigde van eiseres, waarin is vermeld dat aan zijn cliënt de heer C een vergunning tot verblijf zonder beperking zal worden verleend, aangezien er sedert de aanvragen van betrokkene sprake is van
tenminste drie jaren relevant tijdsverloop.
Standpunt verweerder
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de rechtbank met haar uitspraak van 19 november 1998 heeft geoordeeld dat de rechtsgevolgen van het besluit van 20 mei 1996 als onherroepelijk moeten worden
aangemerkt, zodat eiseres sinds 20 mei 1996 niet langer in onzekerheid heeft verkeerd omtrent het besluit ten aanzien van haar oorspronkelijke aanvragen. De periode tussen de bestreden beschikking en de uitspraak in beroep kan
daarom niet worden aangemerkt als relevant tijdsverloop. Verweerder heeft daarbij verwezen naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 3 september 1999 (AWB 98/8155), waarin deze redenering is bevestigd.
Over het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel heeft verweerder in het bestreden besluit geoordeeld dat de beslissing in de door eiseres naar voren gebrachte zaak moet worden gezien als een ambtelijke misslag.
De toepassing van het gelijkheidsbeginsel strekt er, naar verweerder stelt, niet toe een bestuursorgaan te houden aan de voortgezette toepassing van in het verleden gemaakte (uitvoerings)fouten.
In de vooraf toegezonden pleitnotities en ter zitting heeft verweerder primair een beroep gedaan op het beginsel van de formele rechtskracht en gesteld dat het bestreden besluit op de hernieuwde aanvraag van eiseres evenals het
besluit van 20 mei 1996 strekt tot niet-inwilliging van de aanvraag om toelating op grond van klemmende redenen van humanitaire aard, terwijl het besluit van 20 mei 1996 om aan eiseres geen vergunning tot verblijf zonder beperking
te verlenen op 19 november 1998 onherroepelijk is geworden. Niet gebleken is van nieuwe feiten of omstandigheden, naar voren gekomen ná 20 mei 1996, die verweerder aanleiding hadden moeten geven tot heroverweging over te gaan. De
aanvraag van 10 december 1998 kan niet als zodanig gelden, nu vanaf het moment van indiening daarvan tot aan het bestreden besluit geen drie jaar zijn verstreken.
Subsidiair heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van 20 mei 1996 in stand heeft gelaten uit proceseconomische redenen, nu het rechterlijk onderzoek had uitgewezen dat toch
weer een gelijkluidend besluit genomen zou moeten worden. Hoewel eiseres blijkens het namens haar ingestelde beroep uitging van de onrechtmatigheid van het besluit van 20 mei 1996, heeft zij na het vollopen van de driejarentermijn
geen beroep op tijdsverloop gedaan. Eiseres kan niet door het indienen van een nieuwe aanvraag de uitspraak van de rechtbank aantasten en alsnog met succes een beroep doen op het driejarenbeleid.
Meer subsidiair heeft verweerder aangevoerd dat uit het beleid kan worden afgeleid dat een vreemdeling, wil hij met vrucht een beroep doen op het driejarenbeleid, op het moment van zijn aanvraag nog geen onherroepelijke beslissing
op zijn aanvraag mag hebben ontvangen.
Eiseres heeft daarentegen eerst ná de uitspraak van de rechtbank van 19 november 1998 een aanvraag om toelating op grond van tijdsverloop ingediend.
Meest subsidiair heeft verweerder in zijn pleitnotities verwezen naar
hetgeen is overwogen in de bestreden beschikking.
De rechtbank
De rechtbank overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en
werkgelegenheidssituatie hier te lande bij de toepassing van genoemd artikellid een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten - slechts voor toelating in
aanmerking komen, indien met hun toelating hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard. Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc).
Op basis van het driejarenbeleid - ten tijde van het bestreden besluit neergelegd in hoofdstuk A4/6.22 van de Vc - kan een vreemdeling die langdurig in onzekerheid verkeert omtrent de uitkomst van zijn toelatingsprocedure onder
bepaalde voorwaarden in aanmerking komen voor toelating tot Nederland.
Deze voorwaarden zijn als volgt geformuleerd in hoofdstuk A4/6.22 van de Vc:
"Een vreemdeling verkrijgt in asielzaken een vergunning tot verblijf zonder beperking en in reguliere zaken een vergunning onder beperking op grond van het driejarenbeleid, indien aan de volgende drie cumulatieve voorwaarden is
voldaan:
1. Er zijn ten minste drie jaren verstreken na de datum van de aanvraag om toelating en de vreemdeling heeft nog geen beslissing of nog geen onherroepelijke beslissing op zijn aanvraag ontvangen, terwijl het oorspronkelijk beoogde
verblijfsdoel nog steeds van toepassing is; én 2. de uitzetting is om beleidsmatige redenen achterwege gebleven; dat wil zeggen om een reden die verband houdt met het verblijfsdoel; én 3. er is geen sprake van contra-indicaties."
De vraag die partijen in dit geschil verdeeld houdt is tweeledig. In de eerste plaats bestaat verschil van mening over de vraag of de tijd die is verstreken tussen het besluit van 20 mei 1996 en de uitspraak op het beroep van 19
november 1998, waarbij het besluit van 20 mei 1996 is vernietigd maar de rechtsgevolgen daarvan in stand zijn gelaten, als relevant tijdsverloop in de zin van het driejarenbeleid kan gelden. In de tweede plaats zijn partijen het er
niet over eens of eiseres een succesvol beroep kan doen op tijdsverloop eerst nadat door de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb onherroepelijk op de oorspronkelijke aanvragen is beslist.
De driejarentermijn is voor eiseres verstreken hangende de beroepsprocedure bij de rechtbank. Op het moment dat die termijn verstreek en ook nadien is niet beslist op het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening. Ter
beantwoording van de vraag of eiseres ná 20 mei 1996 relevant tijdsverloop heeft opgebouwd dient (alsnog) de vraag te worden beantwoord of verweerder terecht heeft beslist de uitzetting hangende het beroep niet achterwege te laten.
Dit volgt uit de uitspraak van de Rechtseenheidskamer van 17 april 1997 (AWB 96/14079), gepubliceerd in NAV 1997, nummer 4.
De president heeft in zijn uitspraak van 19 november 1998 met toepassing van artikel 8:86 van de Awb het beroep van eiseres gegrond verklaard en het besluit van 20 mei 1996 vernietigd omdat verweerder verzoekster in de gelegenheid
had moeten stellen op haar bezwaar te worden gehoord, alvorens op dat bezwaar te beslissen. Hieruit blijkt dat de president het besluit van 20 mei 1996 onrechtmatig heeft geacht. In zijn algemeenheid biedt dit voldoende grond voor
de conclusie dat verweerder ten onrechte heeft beslist de uitzetting hangende het beroep niet achterwege te laten. Aangenomen moet worden dat het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening bij eerdere behandeling zou
zijn toegewezen en het tijdsverloop hangende de beroepsprocedure moet daarom als relevant tijdsverloop worden aangemerkt.
De omstandigheid dat de president toepassing heeft gegeven aan artikel 8:72, derde lid, van de Awb betekent niet, zoals verweerder in het bestreden besluit heeft gesteld, dat daarmee is komen vast te staan dat eiseres vanaf 20 mei
1996 niet langer in onzekerheid heeft verkeerd en dat de uitspraak van 19 november 1998 daarin geen verandering heeft gebracht, zodat het relevante tijdsverloop voor het driejarenbeleid met het bestreden besluit is beëindigd. Dat
bij uitspraak van 19 november 1998 de rechtsgevolgen van het besluit van 20 mei 1996 in stand zijn gelaten heeft echter wel tot gevolg dat eiseres ná die uitspraak niet langer een succesvol beroep kan doen op de eerder verstreken
driejarentermijn. De rechtbank acht hiertoe het navolgende redengevend.
Uitgangspunt van de Awb is dat na vernietiging door de rechter van een besluit op bezwaar het bestuursorgaan gehouden is een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Het bestuursorgaan dient het primaire besluit opnieuw in heroverweging
te nemen en dient daarbij acht te slaan op eventuele nieuwe feiten en omstandigheden die bestaan op het moment van het nemen van dit nieuwe besluit op bezwaar.
Van de in artikel 8:72, derde lid, van de Awb aan de rechter toegekende bevoegdheid tot het in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit kan de rechter om redenen van proceseconomie gebruik maken in gevallen
waarin de betrokkene niet gebaat is met de vernietiging van het besluit op bezwaar, omdat het bestuursorgaan na heroverweging geen ander besluit dan het vernietigde besluit zal (kunnen) nemen. Bij toepassing van artikel 8:72, derde
lid, van de Awb doet de rechtbank hetgeen verweerder behoort te doen indien hij opnieuw zou voorzien. Dit betekent dat alsdan een actuele beoordeling door de rechtbank van de aanspraken op toelating noodzakelijk is. Ook de rechtbank
zal bij instandhouding van de rechtsgevolgen ex nunc oordelen.
Bij zijn uitspraak van 19 november 1998 heeft de president ex nunc toetsend geoordeeld dat de aanvraag van eiseres om een vergunning tot verblijf door verweerder ook op dat moment wederom zou (moeten) worden afgewezen. Met deze
uitspraak is een rechtens onaantastbaar besluit gegeven op de oorspronkelijke verblijfsaanvragen van eiseres. Dit besluit is gedateerd 19 november 1998.
Nu een beroep op tijdsverloop door verweerder meegenomen behoort te worden bij de besluitvorming omtrent de oorspronkelijke
verblijfsaanvragen en ten tijde van de uitspraak van 19 november 1998 de driejarentermijn reeds was verstreken, zijn de mogelijke aanspraken van eiseres op een vergunning tot verblijf op grond van het tijdsverloop vanaf 21 april
1994 bij de uitspraak van 19 november 1998 tot op die datum afgekaart. Hieraan doet niet af dat in casu door eiseres vóór 19 november 1998 geen beroep op dit tijdsverloop is gedaan en de president daarover in zijn uitspraak ook geen
oordeel heeft gegeven.
Verweerder kon de aanvraag van eiseres om een vergunning tot verblijf van 10 december 1998 niet inwilligen, nu zij deze aanvraag slechts heeft gebaseerd op het tijdsverloop sedert 21 april 1994, waarover bij uitspraak van 19
november 1998 reeds onherroepelijk is beslist.
Het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel kan niet slagen, reeds omdat eiseres dit beroep slechts doet steunen op een enkele zaak, waarvan verweerder heeft gesteld dat er sprake is van een ambtelijke misslag en waarover
bovendien onvoldoende feitelijke informatie beschikbaar is om te kunnen oordelen of van een vergelijkbare zaak sprake is.
Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard.
Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. A. Stehouwer, mr. Y.J. Klik en
mr. Th.C.M. Hendriks-Jansen als rechters in tegenwoordigheid van mr. N. Hofman als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2000.
mr. N. Hofman is buiten staat
de uitspraak te ondertekenen.
Afschriften verzonden: 21 juli 2000
TH