ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6678
Rechtbank 's-Gravenhage
- Voorlopige voorziening+bodemzaak
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met ongewenstverklaring
In deze zaak heeft de president van de Rechtbank 's-Gravenhage op 14 juni 2000 uitspraak gedaan op het verzoek van A, een Joegoslavische vreemdeling, om een voorlopige voorziening. A had eerder aanvragen ingediend voor toelating als vluchteling en voor een vergunning tot verblijf, maar deze waren door de Staatssecretaris van Justitie niet-ontvankelijk verklaard. A was op 18 februari 1998 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden wegens opzettelijk handelen in strijd met de wet. Op basis van deze veroordeling was A op 24 september 1998 ongewenst verklaard, wat betekende dat hij Nederland niet mocht binnenkomen.
Tijdens de zitting op 24 mei 2000, waar A niet zelf aanwezig was maar vertegenwoordigd werd door zijn gemachtigde, werd het verzoek om een voorlopige voorziening behandeld. A stelde dat hij een affectieve relatie had met een vrouw in Nederland en dat de ongewenstverklaring deze relatie belemmerde. De president overwoog dat A geen aanvraag tot toelating had gedaan en niet in het bezit was van een verblijfsvergunning, waardoor het verzoek om een verbod tot uitzetting niet kon worden ingewilligd.
De president concludeerde dat er geen feiten of omstandigheden waren die de ongewenstverklaring onrechtmatig maakten. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, omdat A niet voldeed aan de voorwaarden voor verblijf in Nederland. De president oordeelde dat de Staatssecretaris in redelijkheid tot de ongewenstverklaring had kunnen komen, gezien de aard van het delict en de opgelegde straf. De president wees het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af, en er was geen aanleiding om een proceskostenveroordeling uit te spreken.