ECLI:NL:RBSGR:1999:AA6474

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
14 september 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/6481
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van vreemdelingenbewaring en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om de vreemdeling A, geboren in 1970 en van Joegoslavische nationaliteit, die in bewaring is gesteld op grond van de Vreemdelingenwet. De vreemdeling heeft op 17 augustus 1999 een beroepschrift ingediend om de bewaring op te heffen, wat op 30 augustus 1999 ter zitting is behandeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inbewaringstelling aanvankelijk rechtmatig was, maar dat er onvoldoende zicht op uitzetting was. Na heropening van het onderzoek op 13 september 1999, bleek dat er in de periode van 1 juni tot 1 september 1999 geen vreemdelingen naar Joegoslavië zijn uitgezet. De rechtbank oordeelde dat de bewaring vanaf 22 juli 1999 onrechtmatig was, omdat er geen zicht op uitzetting bestond. De rechtbank heeft de bewaring opgeheven en schadevergoeding toegekend aan de vreemdeling voor de periode van onrechtmatige vrijheidsbeneming. De schadevergoeding is vastgesteld op fl. 8.100,-- voor de periode van 22 juli 1999 tot 14 september 1999. Daarnaast zijn de proceskosten van de vreemdeling, vastgesteld op fl. 1.775,--, voor vergoeding door de Staat der Nederlanden. De uitspraak is gedaan door mr. Y.J. Klik en is openbaar uitgesproken op 14 september 1999.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te 's-Hertogenbosch
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
--------------------------------
Uitspraak
--------------------------------
Awb 99/6481 V3
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 34a juncto 34j van de Vreemdelingenwet (Vw) in het geschil tussen
A, volgens zijn verklaring geboren op [...] 1970 en
van Joegoslavische nationaliteit, thans verblijvende in het Justitieel Complex Koning Willem II te Tilburg, hierna te noemen: de vreemdeling,
en
de Staatssecretaris van Justitie te 's-Gravenhage, hierna te noemen:
verweerder.
I. PROCESVERLOOP
Bij bevel tot bewaring van 11 juni 1999 is de vreemdeling op grond van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw in bewaring gesteld, terwijl op 24 februari 1999 reeds zijn uitzetting was gelast.
Bij uitspraak van de rechtbank, zittinghoudende te 's-Hertogenbosch, van 21 juli 1999, is het eerste beroep, strekkende tot opheffing van de vreemdelingenbewaring, ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 17 augustus 1999, ontvangen ter griffie van de rechtbank op 19 augustus 1999, is namens de vreemdeling verzocht de bewaring met onmiddellijke ingang op te heffen.
Voorts is om schadevergoeding verzocht.
Het beroep is behandeld ter zitting op 30 augustus 1999, alwaar de vreemdeling is verschenen bij zijn gemachtigde mr. A. Barada, advocaat te Amsterdam.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. Y.E.A.M. van Hal.
Nadien is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest en heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het onderzoek heropend waarna een nadere zitting heeft plaatsgevonden op 13
september 1999, alwaar de vreemdeling is verschenen bij zijn gemachtigde mr. A. Barada, advocaat te Amsterdam.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. S.H.F. Pols.
II. OVERWEGINGEN
De rechtbank overweegt dat zij bij uitspraak van 21 juli 1999 heeft geoordeeld dat de inbewaringstelling op een juiste grondslag berust en tot dan toe rechtmatig had plaatsgevonden. Thans dient derhalve beoordeeld te worden of er
-nog steeds- voldoende zicht op uitzetting van de vreemdeling bestaat en of verweerder voldoende voortvarend handelt teneinde de uitzetting te kunnen effectueren. Verder is van
belang te beoordelen of voortzetting van de bewaring ook overigens, bij afweging van alle daarbij betrokken belangen, in redelijkheid nog gerechtvaardigd is.
In casu heeft het geschil zich met name toegespitst op de vraag of er nog zicht op uitzetting bestaat.
Namens de vreemdeling is aangevoerd dat voortzetting van de bewaring onrechtmatig moet worden geacht nu er geen toestellen naar Joegoslavië vliegen en er derhalve geen zicht op uitzetting bestaat.
De rechtbank heeft het onderzoek in deze zaak heropend, teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen de rechtbank te berichten of er met burgertoestellen naar Joegoslavië kan worden gevlogen en of er ook daadwerkelijk uitzetting
plaatsvinden. Voorts heeft de rechtbank verweerder verzocht om inzicht te geven in het aantal uitzettingen dat vanaf medio juni 1999 heeft plaatsgevonden.
In het naar aanleiding van die heropening aan de rechtbank toegezonden antwoord van 9 september 1999 bericht verweerder dat er in de periode van 1 juni 1999 tot 1 september 1999 geen vreemdelingen naar Joegoslavië zijn uitgezet.
Hoewel uitzetting thans is uitgesloten, is het wel mogelijk om - zij het niet rechtstreeks - Joegoslavische vreemdelingen naar de Federale Republiek Joegoslavië (FRJ) te verwijderen, mits de vreemdeling beschikt over een geldig
paspoort en meewerkt aan de verwijdering. Mede gelet op de gewijzigde situatie en het feit dat de Nederlandse ambassadeur inmiddels in Belgrado zijn post weer heeft ingenomen, wordt verwacht dat er op korte termijn (binnen enkele
weken) weer rechtstreekse verwijderingen naar de FRJ mogelijk zijn.
De gemachtigde van verweerder heeft daarnaar gevraagd ter zitting aangegeven dat verwijdering impliceert dat de vreemdeling meewerkt aan zijn vertrek en dat alleen verwijderingen mogelijk zijn indien de vreemdeling beschikt over een
geldig paspoort. De gemachtigde van verweerder heeft niet nader kunnen toelichten om welke exacte reden geen uitzettingen kunnen plaatsvinden en voorts niet kunnen aangeven wat de in de brief bedoelde gewijzigde situatie inhoudt en
op welke wijze de terugkeer van de Nederlandse ambassadeur in Belgrado van invloed zou kunnen zijn op de mogelijkheid weer rechtstreeks te verwijderen. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting aangegeven dat ook naar het
oordeel van verweerder er thans geen zicht op uitzetting is.
De rechtbank is, gelet op de brief van verweerder van 9 september 1999 en de daarop door de gemachtigde van verweerder ter zitting gegeven toelichting, van oordeel dat de bewaring, die hier ter beoordeling staat vanaf 22 juli 1999,
vanaf die datum voor onrechtmatig moet worden gehouden wegens onvoldoende zicht op uitzetting en dat de bewaring - onder gegrondverklaring van het beroep - dient te worden opgeheven.
Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding overweegt de rechtbank dat een vreemdeling in geval van onrechtmatige vrijheidsbeneming in beginsel aanspraak op schadevergoeding heeft, behoudens redenen van billijkheid die tot
matiging kunnen leiden.
Nu in het onderhavige geval de bewaring vanaf 22 juli 1999 als onrechtmatig moet worden beschouwd, komt aan de vreemdeling in beginsel over de periode van 22 juli 1999 tot de datum van opheffing, te weten 14 september 1999,
schadevergoeding toe, behoudens redenen van billijkheid die tot matiging kunnen leiden. Niet gebleken is van omstandigheden op grond waarvan om redenen van billijkheid de schadevergoeding voor de vreemdeling zou moeten worden
gematigd. De rechtbank zal, mede gelet op de richtlijn van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak betreffende de vergoeding van immateriële schade bij inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis, de schadevergoeding
vaststellen op fl. 150,-- voor iedere dag die de vreemdeling van 22 juli 1999 tot 14 september 1999 in bewaring heeft doorgebracht, te weten (54 x fl. 150,--) fl. 8.100,--.
De rechtbank acht voorts termen aanwezig verweerder onder toepassing van
artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door de vreemdeling gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal f 1.775,--
voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
* 1 punt voor het indienen van een beroepschrift;
* 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
* ½ punt voor het verschijnen op de nadere zitting;
* waarde per punt f 710,--;
* wegingsfactor 1.
Aangezien ten behoeve van de vreemdeling een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de
rechtbank.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank,
verklaart het beroep gericht tegen de bewaring gegrond;
beveelt de opheffing van de maatregel tot vrijheidsontneming ex artikel 26 van de Vw van de vreemdeling met ingang van 14 september 1999;
wijst het verzoek om schadevergoeding toe, ten laste van de Staat der Nederlanden, ten bedrage van f 8.100,--;
veroordeelt verweerder in de door de vreemdeling gemaakte proceskosten, vastgesteld op f 1.775,--, te vergoeden door de Staat der Nederlanden en te voldoen aan de griffier.
Aldus gedaan door mr. Y.J. Klik als rechter in tegenwoordigheid van W.G.M. de Boer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 september 1999.
W.G.M. de Boer, de griffier, is buiten staat deze uitspraak te ondertekenen.
Voornoemd lid van de enkelvoudige kamer voor bestuurlijke zaken beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van ƒ 8.100,-. (ZEDGGE: achtduizendeenhonderd GULDEN).
Aldus gedaan op 14 september 1999 door mr. Y.J. Klik.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, voorzover het betreft de beslissing inzake schadevergoeding.
De Officier van Justitie/verweerder kan binnen veertien dagen na de uitspraak en de vreemdeling binnen een maand na de betekening van de uitspraak hoger beroep instellen door het indienen van een verklaring als bedoeld in de
artikelen 449 en 451a van het Wetboek van Strafvordering bij de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (zittingsplaats: 's-Hertogenbosch).
Afschriften verzonden: 28 september 1999
AB