UITSPRAAK
Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de openbare terechtzitting van 23 mei 1995,
inhoudende mondelinge
UITSPRAAK
op grond van artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht
j° artikel 34a Vreemdelingenwet
reg.nr.: AWB 95/15259 VRWET
inzake : A, verblijvende in het Grenshospitium, eiser,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
Verweerder heeft de rechtbank bij brief van 4 mei 1995 kennis gegeven van het feit dat eiser zich sinds 6 april 1995 in bewaring als bedoeld in artikel 26, eerste lid van de Vreemdelingenwet (Vw) bevindt, zonder een beroepschrift ex artikel 34a Vw te hebben ingediend.
Eiser, bijgestaan door mr J.L. van Duivenbooden, advocaat te Rotterdam, en verweerder bij gemachtigde mr A. Pelkmans, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie, zijn op 16 mei 1995 ter openbare zitting gehoord.
De rechtbank heeft het onderzoek heropend teneinde nadere in te winnen. De rechtbank heeft daartoe enige vragen ter beantwoording aan verweerder voorgelegd. Verweerder heeft op 19 mei 1995 het antwoord op voornoemde vragen per fax ingediend bij de rechtbank. De rechtbank heeft naar aanleiding van dit antwoord beslist dat deze zaak op 23 mei 1995 opnieuw ter zitting zal worden behandeld.
Op 23 mei 1995 is de gemachtigde van verweerder, mr A. Pelkmans, voornoemd opnieuw ter openbare zitting gehoord. Eiser en diens gemachtigde zijn niet verschenen.
In het bevel tot bewaring van eiser, gegeven op 6 april 1995, staat vermeld dat de uitzetting van eiser is gelast. De last tot uitzetting is op 6 april 1995 gegeven.
Eiser heeft -samengevat- aangevoerd dat de maatregel inbewaringstelling dient te worden opgeheven. Volgens de rapportage van de IND is op 6 april 1995 om 11.00 uur aan eiser een bevel ophouding verleend. Dit tijdstip is niet te controleren, omdat in het dossier geen exemplaar van het bevel ophouding aanwezig is. Men kan niet aan 34 personen tegelijkeen bevel ophouding verlenen. Het juiste tijdstip van het bevel ophouding is bovendien belangrijk omdat het bevel tot bewaring binnen 6 uren na het bevel ophouding dient te zijn verleend. De maatregel inbewaringstelling dient ook te worden opgeheven omdat niet zeker is dat eiser de Egyptische nationaliteit heeft. Verweerder heeft dit slechts op grond van een verklaring van een tolk aangenomen. Er is deskundigheid nodig om vast te kunnen stellen of iemand een Egyptisch accent heeft. Het is thans niet te controleren of deze tolk die deskundigheid bezit. Omdat het onderzoek bij de Egyptische ambassade veel tijd in beslag neemt en het bovendien niet vaststaat dat eiser deze nationaliteit bezit, is de bewaring niet redelijk en dient te worden opgeheven. De bewaring dient ook te worden opgeheven indien blijkt dat het cellencomplex -waar eiser van 11 april 1995 tot 19 april 1995 heeft verbleven- niet voldoet aan de eisen zoals bedoeld in artikel 7a Vw.
Verweerder heeft -samengevat- aangevoerd dat de maatregel inbewaringstellling niet dient te worden opgeheven. Eiser is op 19 april 1995 gepresenteerd bij de Egyptische ambassade. Op 15 mei jl. heeft deze ambassade medegedeeld dat nog geen uitsluitsel kan worden gegeven over eisers nationaliteit, maar dat het verzoek nog steeds in behandeling is. Het tijdstip van het verlenen van het bevel ophouding is in alle zaken gesteld op 11.00 uur. Dit is geschied uit het oogpunt van efficiency. Het exacte tijdstip is thans niet vast te stellen. Eiser is op 11 april 1995 niet -zoals vermeld is in de rapportage van de IND-geplaatst in het Grenshospitium, maar in het cellencomplex "Tri-Port" op Schiphol. Formeel is dit complex geen ruimte of plaats als bedoeld in artikel 7a, derde lid, of artikel 18b eerste lid Vw, doch materieel heeft dit cellencomplex hetzelfde regime als een 7a-ruimte. De gronden die hebben geleid tot verlening van het bevel tot bewaring zijn nog steeds van kracht. Eiser werkt niet mee aan het onderzoek ter vaststelling van de nationaliteit. De maatregel inbewaringstelling is noodzakelijk om dit onderzoek te kunnen verrichten, omdat er een redelijke kans bestaat dat eiser zich zal onttrekken aan toezicht.
De rechtbank overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 26, lid 4 Vw jo artikel 84, lid 1 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) wordt een bevel tot bewaring ten uitvoer gelegd op een politiebureau, in een huis van bewaring of een ruimte of plaats als bedoeld in artikel 7a, derde lid, of 18b, eerste lid Vw.
Van 6 tot 11 april 1995 is de bewaring van eiser ten uitvoer gelegd op een politiebureau. Vanaf 19 april 1995 heeft eiser in het Grenshospitium verbleven. In de tussenliggende periode is de bewaring van eiser ten uitvoer gelegd in de passantenverblijven voor mannen, deel uitmakend van het cellencomplex van het district van de Koninklijke Marechaussee Luchtvaart te Schiphol.
Niet in geschil is dat laatstgenoemde ruimte geen politiebureau is, noch een huis van bewaring. Derhalve is aan de orde de vraag of de ruimte waar de bewaring van eiser tussen 11 en 19 april 1995 heeft plaatsgevonden is aan te merken als een ruimte of plaats als bedoeld in artikel 7a, derde lid, of 18b, eerste lid Vw.
Uit artikel 7a, lid 4 Vw, jo artikel 1 van het Reglement regime grenslogies (Stb 1993, 45) volgt dat een ruimte of plaats als bedoeld in artikel 7a, derde lid Vw als zodanig dient te zijn aangewezen door verweerder. Verweerder heeft meegedeeld dat de plaats waar eiser tussen 11 en 19 april 1995 heeft verbleven niet is aangewezen als plaats bedoeld in artikel 1 van het hiervoor bedoelde reglement.
Nu evenmin in geschil is dat geen sprake is van een ruimte of plaats als bedoeld in artikel 18b, eerste lid Vw, heeft de bewaring van eiser van 11 tot 19 april 1994 niet plaatsgevonden in een ruimte of plaats als voorgeschreven in artikel 84, eerste lid Vb. Hieruit volgt dat de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van 11 april 1995 in strijd met de wet ten uitvoer is gelegd. Derhalve is er aanleiding het beroep gegrond te verklaren en de vrijheidsontnemende maatregel op te heffen.
Dat eiser vanaf 19 april 1995 in het Grenshospitium heeft verbleven doet daar niet aan af. Dit kan de onrechtmatigheid van de bewaring in de daarvoor liggende periode immers niet helen.
Ook het betoog van de zijde van verweerder, dat de plaats waar eiser tussen 11 en 19 april 1995 heeft verbleven materieel wel met een plaats als bedoeld in artikel 7a, derde lid Vw is te vergelijken, doet aan het vorenstaande niet af. Gelet op de aard van de aan de orde zijnde maatregel, vrijheidsontneming, dient strikte toepassing gegeven te worden aan de (formele) regels.
Gezien het vorenstaande kan hetgeen overigens van de zijde van eiser is aangevoerd onbesproken worden gelaten.
Gelet op het bovenstaande is er voorts aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten van eiser in verband met de behandeling van het beroep, welke zijn begroot op ƒ 1420, = (veertienhonderd en twintig gulden) als kosten van verleende rechtsbijstand.
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt dat de bewaring ingevolge artikel 26, eerste lid Vw wordt opgeheven;
- veroordeel verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot ƒ 1420, = (veertienhonderd en twintig gulden),
te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank;
L. W. Visser griffier mr R. W.L. Koopmans,
rechter
afschrift verzonden op: 17 JULI 1995
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het gerechtshof te 's-Gravenhage, voorzover het betreft het al dan niet toekennen van schadevergoeding of de hoogte daarvan. De Officier van Justitie kan binnen veertien dagen na de uitspraak, en de vreemdeling binnen een maand na de betekening van de uitspraak hoger beroep instellen door het afleggen van een daartoe strekkende verklaring bij de griffie van deze rechtbank.