ECLI:NL:RBROT:2025:992

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 januari 2025
Publicatiedatum
24 januari 2025
Zaaknummer
10/242519-24
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag met vuurwapen in Rotterdam

Op 24 januari 2025 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 26 juli 2024 in Rotterdam twee kogels heeft afgevuurd op een slachtoffer, wat leidde tot ernstig letsel, waaronder een dwarslaesie. De verdachte werd vrijgesproken van poging tot moord en wapenbezit, maar werd wel veroordeeld voor poging tot doodslag. De rechtbank oordeelde dat het bewijs voor poging tot moord niet wettig en overtuigend was, terwijl de poging tot doodslag wel bewezen werd geacht. De verdachte had een conflict met het slachtoffer over een geldlening, wat leidde tot de schietpartij. De rechtbank legde een gevangenisstraf van zeven jaar op, met aftrek van voorarrest. De vorderingen van de benadeelde partijen werden gedeeltelijk toegewezen, met aanzienlijke schadevergoedingen voor zowel materiële als immateriële schade. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet in een noodweersituatie verkeerde en dat zijn verklaring ongeloofwaardig was. De zaak benadrukt de ernst van geweldsmisdrijven en de impact op slachtoffers en hun omgeving.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 2
Parketnummer: 10/242519-24
Datum uitspraak: 24 januari 2025
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres] , [postcode] te [woonplaats] ,
preventief gedetineerd in [naam PI] ,
raadsman mr. G.S.J. van Gestel, advocaat te Rotterdam.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 10 januari 2025.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. N.J. Jacobs heeft gevorderd:
  • vrijspraak van de onder 1 impliciet primair ten laste gelegde poging tot moord;
  • bewezenverklaring van de onder 1 impliciet subsidiair ten laste gelegde poging tot doodslag en van het onder 2 ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren met aftrek van voorarrest.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Vrijspraak poging moord zonder nadere motivering
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat de onder feit 1 impliciet primair ten laste gelegde poging moord niet wettig en overtuigend is bewezen, zodat de verdachte daarvan zonder nadere motivering zal worden vrijgesproken.
4.2.
Bewijswaardering poging doodslag
4.2.1.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit voor de onder feit 1 impliciet subsidiair ten laste gelegde poging doodslag. De verdachte heeft nooit gewild dat de aangever kwam te overlijden, zodat het vereiste (voorwaardelijk) opzet niet kan worden bewezen. Daarnaast kan niet worden vastgesteld dat er sprake is geweest van potentieel dodelijk letsel, zodat ook om die reden de verdachte moet worden vrijgesproken van de ten laste gelegde poging doodslag. De FARR-verklaring moet buiten beschouwing worden gelaten, omdat deze pas ter terechtzitting is overgelegd hetgeen in strijd is met de goede procesorde. Overigens biedt de FARR-verklaring geen steun voor het vaststellen van potentieel dodelijk letsel.
4.2.2.
Beoordeling
Uit de bewijsmiddelen volgt dat op 26 juli 2024 de verdachte en de aangever aanwezig waren bij het vrijdaggebed van de moskee Dar-al-hijra in Rotterdam. De verdachte verlaat de moskee als eerste en steekt de trambaan van de Putselaan over naar de andere kant van de straat. Vlak daarna loopt de aangever ook richting deze oversteekplaats en steekt hij zijn hand op richting de verdachte. De aangever steekt ook de trambaan over en loopt naar de verdachte. De twee mannen staan dan minder dan een minuut stil en hebben een gesprek over een geldbedrag dat de aangever een jaar eerder aan de verdachte heeft geleend. Vervolgens brengt de aangever zijn linkerarm omhoog in de richting van de hoek van de Blazoenstraat met de Putselaan. De verdachte en de aangever lopen daarna samen rustig naar die hoek toe en na ongeveer zes seconden is er een eerste knal te horen. Ongeveer twee seconden later is een tweede knal te horen. De verdachte rent weg met een wapen in zijn hand. De aangever blijft hevig bloedend achter op de grond. Hij blijkt twee keer geraakt te zijn door kogels: één kogel is in zijn lies terecht gekomen en de andere kogel in zijn buik.
De aangever heeft op 9 augustus 2024 verklaard dat hij de verdachte in 2023, toen de verdachte onverwachts in Duitsland vast kwam te zitten, een totaalbedrag van € 4.200,- had geleend zodat de verdachte onder andere de huur van zijn woning kon doorbetalen. Op 31 mei 2024 ontving de aangever een WhatsApp van de verdachte dat hij het geld voor hem had. Hierop heeft de aangever meerdere WhatsApp berichten naar de verdachte gestuurd over de terugbetaling en hem meerdere keren gebeld. De berichten en de oproepen heeft de verdachte niet beantwoord. Toen de aangever de verdachte na het vrijdagmiddaggebed zag lopen, heeft hij aan de verdachte gevraagd waarom de verdachte zijn telefoontjes negeerde, terwijl de aangever nog geld van hem krijgt. De verdachte heeft toen meerdere keren gezegd dat de aangever niets van hem krijgt en hij trok op de hoek van de Blazoenstraat en de Putselaan plotseling een wapen. De aangever heeft geprobeerd het wapen weg te duwen, maar de verdachte haalde meteen de trekker over. De aangever werd van dichtbij geraakt, zakte in elkaar en de verdachte schoot toen voor een tweede keer op hem.
De verdachte heeft in zijn eerste politieverhoor op 5 augustus een beroep gedaan op zijn zwijgrecht. Op 6 augustus heeft de verdachte een korte verklaring afgelegd, waarin hij heeft verklaard dat hij na het vrijdaggebed door de aangever werd geroepen vanaf de overkant van de straat. Toen de aangever de verdachte was genaderd, nam hij de verdachte mee naar een hoekje/steegje waar hij direct een vuurwapen trok. Toen zijn zij in een worsteling geraakt en is het vuurwapen afgegaan. Verder heeft hij verklaard dat hij door het slachtoffer vaker is bedreigd en dat hij al maanden wordt afgeperst via WhatsApp door de aangever. Op nadere vragen van de politie heeft de verdachte niet willen antwoorden en hij heeft een beroep gedaan op zijn zwijgrecht. Tijdens een verhoor op 30 september waarin de politie onder andere de verklaring van de aangever aan de verdachte heeft voorgehouden, heeft de verdachte een beroep gedaan op zijn zwijgerecht.
Tijdens het onderzoek ter zitting heeft de verdachte verklaard dat de aangever op 26 juli erg boos was omdat hij zijn geld terug wilde. Op de hoek van de Blazoenstraat met de Putselaan heeft de aangever de verdachte met beide handen bij zijn bodywarmer vastgepakt, flink door elkaar geschud waarna de aangever ineens een wapen trok. De verdachte heeft de hand waarin de aangever het wapen hield naar beneden geduwd om het af te weren en toen is het wapen afgegaan. De aangever werd hierdoor geraakt. De verdachte heeft vervolgens het wapen van de aangever afgepakt en heeft op het lichaam van de aangever geschoten. Hierna is hij weggerend met het wapen. Het wapen heeft hij weggemaakt.
Alternatief scenario
De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of dit alternatieve scenario geloofwaardig is. De rechtbank dient daarbij de lezing die de verdachte geeft over de toedracht, welke lezing haaks staat op de verklaring van de aangever, te toetsen aan de overige feiten en omstandigheden in het dossier en zoals deze tijdens het onderzoek ter zitting naar voren zijn gekomen.
Op de camerabeelden is niet te zien bij wie het wapen vandaan komt, wie het vasthoudt en wie dus het eerste schot heeft afgevuurd. Wel zijn er op deze camerabeelden twee knallen te horen die vrijwel direct na elkaar volgen. Wanneer dit tijdsbestek van twee seconden wordt afgezet tegen de handelingen die de verdachte voor het eerst tijdens de zitting heeft beschreven en heeft uitgebeeld, komt dit scenario de rechtbank onwaarschijnlijk voor en levert dit naar het oordeel van de rechtbank een contra-indicatie op voor dit geschetste scenario van de verdachte.
Daarnaast zijn er nog andere contra-indicaties voor het scenario van de verdachte.
De verdachte heeft verklaard dat hij veelvuldig is bedreigd door de aangever en al maanden door hem werd afgeperst via WhatsApp. De politie heeft hier onderzoek naar verricht door de telefoon van de aangever te onderzoeken. Hieruit blijkt dat de verdachte op 31 mei 2024 heeft laten weten dat hij ‘de papieren’ waarover de verdachte ter zitting heeft verklaard dat hij daarmee het geleende geld bedoelde, ‘een deze dagen’ aan de aangever gaat terugbetalen. Hierna heeft de aangever de verdachte meerdere keren gebeld en berichten gestuurd waarop de verdachte niet meer heeft geantwoord. Zo heeft de aangever de verdachte onder meer bericht: “Iemand die je heeft geholpen wil je niet eens op reageren voor ze eigen doekoe... wollah niet achter je gezocht man”, en: “Vergeet niet dat is geld waar ik voor heb gewerkt wollah meh ik laat het gaan dat mag je van me weten” en “Als er niet is Allah [naam] maar sta dan ook te woord”. De inhoud van deze berichten kan niet als bedreigend worden aangemerkt, laat staan dat hieruit is gebleken dat de aangever de verdachte heeft afgeperst. Integendeel, deze WhatsApp berichten ondersteunen de verklaring van de aangever dat hij heeft gezegd dat als het geld er niet is dat dit geen probleem is, maar dat hij de verdachte op 26 juli aansprak omdat de verdachte hem op WhatsApp bleef negeren.
Verder staat vast dat de verdachte het wapen waarmee is geschoten heeft meegenomen na het schietincident. Ter terechtzitting heeft de verdachte verklaard dat hij het wapen ergens heeft gedumpt. Het wapen is dan ook door toedoen van de verdachte niet teruggevonden. Enig onderzoek aan het wapen, dat de verklaring van de verdachte had kunnen ondersteunen, is dan ook niet mogelijk geweest.
Daarnaast heeft de verdachte zich na het schietincident niet gemeld bij de politie, maar is hij ongeveer een week na het schietincident door de politie aangehouden. De verdachte heeft daarbij, samen met zijn raadsman, de afweging gemaakt dat hij liever wilde wachten op zijn raadsman die met vakantie was alvorens hij zich zou melden.
Ook is de rechtbank, anders dan de verdediging, van oordeel dat de verdachte niet van meet af aan volledige openheid van zaken heeft gegeven. Op 5 augustus 2024, een dag nadat de verdachte was aangehouden, vond het eerste verhoor plaats en heeft de verdachte een beroep gedaan op zijn zwijgrecht. De volgende dag heeft hij enkel en alleen de eerder genoemde korte verklaring afgelegd, zodat naar eigen zeggen hem niet kon worden tegengeworpen dat hij niet vanaf het begin openheid van zaken heeft gegeven. De rechtbank stelt echter vast dat de verdachte in drie verhoren op geen enkele vraag van de verbalisanten een antwoord heeft willen geven, ook niet toen hem de verklaring van de aangever werd voorgehouden.
Tot slot heeft de verdachte verklaard dat de aangever een bekende is van de politie en bekend staat als iemand die graag zijn wapen trekt. Dat is echter geenszins gebleken. In tegenstelling tot de verdachte heeft de aangever een blanco strafblad en van betrokkenheid van de aangever bij een eerdere ruzie met de verdachte is uit politieonderzoek niets naar voren gekomen.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het door de verdachte geschetste alternatieve scenario ongeloofwaardig. Dit betekent dat de rechtbank uitgaat van de verklaring van de aangever dat het de verdachte is geweest die het wapen bij zich droeg, dit wapen heeft getrokken en vervolgens twee keer op het slachtoffer heeft geschoten.
Poging doodslag en opzet
De rechtbank dient vervolgens de vraag te beantwoorden of er sprake is geweest van opzettelijk handelen van de verdachte. Daarbij wordt vooropgesteld dat de verdachte op (zeer) korte afstand van de aangever twee keer achter elkaar heeft geschoten op het (boven)lichaam van de aangever, waardoor hij is geraakt in zijn lies en in zijn buik. Levert het handelen van de verdachte potentieel dodelijk letsel op, en had de verdachte hier ook de opzet op?
De rechtbank wijst allereerst het verzoek van de verdediging om de FARR-verklaring buiten beschouwing te laten af en betrekt deze dan ook in haar oordeel. Hoewel de FARR-verklaring pas ter zitting is overgelegd, heeft de verdediging deze verklaring kunnen bestuderen en hierop ook kunnen reageren bij pleidooi, zodat de verdachte niet in zijn verdediging is geschaad. Bovendien was er al veel medische informatie aan het dossier toegevoegd, waardoor de inhoud van de FARR-verklaring weinig nieuwe informatie bevat. Uit deze FARR-verklaring blijkt dat er sprake is van een schotverwonding in de buik en een schotverwonding in de rechterlies. De rechtbank overweegt daarbij dat het schieten in de buik en in de lies potentieel dodelijk letsel oplevert, omdat er vitale organen en (slag)aders geraakt kunnen worden.
De aard van de handelingen van de verdachte is naar de uiterlijke verschijningsvorm zo gericht op het doden van een persoon, dat het niet anders kan dan dat de wil van de verdachte daarop was gericht. Er is dan ook sprake van een situatie waarin de verdachte willens en wetens heeft gehandeld.
4.2.3.
Conclusie
De rechtbank acht de impliciet subsidiair ten laste gelegde poging doodslag wettig en overtuigend bewezen.
4.3.
Vrijspraak feit 2 (vuurwapenbezit)
4.3.1.
Standpunt officier van justitie
Aangevoerd is dat uit de bewezenverklaring van feit 1 volgt dat de verdachte die dag een vuurwapen bij zich had. Uit het onderzoek van het NFI naar de aangetroffen hulzen op de plaats delict blijkt dat er is geschoten met een (semi)automatisch werkend pistool van het kaliber 9mm Parabellum, merk Glock. Dit betekent dat kan worden bewezen dat de verdachte een wapen in zijn bezit heeft gehad van de categorie III van de Wet Wapens en Munitie.
4.3.2.
Beoordeling
De rechtbank volgt het standpunt van de verdediging dat uit het dossier niet blijkt dat de hulzen die onderzocht zijn door het NFI, ook de hulzen zijn die door de politie op de plaats delict in beslag zijn genomen. Hierdoor is de zogeheten ‘chain of evidence’ niet sluitend en kan de rechtbank niet vaststellen of de onderzochte hulzen afkomstig zijn van het wapen dat de verdachte op 26 juli 2024 bij zich had en heeft gebruikt.
4.3.3.
Conclusie
De rechtbank acht het onder 2 ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen. De verdachte wordt daarvan vrijgesproken.
4.4.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
hij
op 26 juli 2024 te Rotterdam ter uitvoering van het door
verdachte voorgenomen misdrijf om, opzettelijk,
[slachtoffer] van het leven te beroven,
met dat opzet,
met een vuurwapen kogels in de
buik en lies van die [slachtoffer] heeft afgevuurd,
zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.

5.Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op:
Poging tot doodslag
5.1.
Strafbaarheid
5.1.1.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde sprake is van noodweer. De verdediging heeft gesteld dat de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding en verwijst hiervoor naar de verklaring die de verdachte heeft afgelegd ter zitting.
De verdediging heeft concluderend bepleit dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
5.1.2.
Beoordeling
Voor een geslaagd beroep op noodweer is het aan de verdachte om op basis van voldoende feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat er sprake is geweest van een situatie waarin hij zichzelf diende te verdedigen tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.
Zoals hierboven onder paragraaf 4.2.2 reeds overwogen, acht de rechtbank de feiten en omstandigheden die de verdediging aan het verweer ten grondslag heeft gelegd, niet aannemelijk geworden en acht zij de verklaring van de verdachte terzake ongeloofwaardig. Het geschetste noodweerscenario behelst slechts de verklaring van de verdachte en wordt op geen enkele andere wijze ondersteund. Van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen de verdachte zich op dat moment mocht verdedigen was naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake.
Het verweer wordt verworpen.
5.1.3.
Conclusie
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het feit is dus strafbaar.

6.Strafbaarheid verdachte

De verdediging heeft een beroep op noodweerexces gedaan. Het beroep op noodweerexces kan niet slagen, alleen al omdat – zoals hierboven is overwogen – geen sprake was van een noodweersituatie.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

7.Motivering straf

7.1.
Algemene overweging
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.2.
Feit waarop de straf is gebaseerd
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag door van dichtbij twee kogels af te vuren op het slachtoffer, nadat het slachtoffer aan hem had gevraagd wanneer hij zijn geld terug zou krijgen. Deze meedogenloze daad vond plaats op klaarlichte dag, midden op een drukke straat. Er waren veel mensen aanwezig op straat, mede vanwege het vrijdagmiddaggebed dat net was afgelopen. Het slachtoffer heeft door toedoen van de verdachte wekenlang in het ziekenhuis gelegen en hij heeft het maar ternauwernood overleefd. Het bewezenverklaarde heeft ernstige, blijvende gevolgen voor het lichamelijk en geestelijk welzijn en functioneren van het slachtoffer. Een been van het slachtoffer is geamputeerd en hij heeft een dwarslaesie, waardoor hij in een rolstoel zit. Naar verwachting zal hij de rest van zijn leven afhankelijk zijn van de zorg van anderen. Naast de lichamelijke gevolgen moet het slachtoffer ook omgaan met psychische trauma’s. Het slachtoffer heeft het voorgaande benadrukt in zijn schriftelijke slachtofferverklaring die hij ter zitting heeft voorgelezen. Niet alleen werd het slachtoffer het recht op veiligheid en lichamelijke integriteit ontnomen, maar het gebeurde ook op een manier die angst en onveiligheid zaaide onder omstanders. Meerdere mensen, waaronder kinderen, zijn getuige geweest van wat de verdachte heeft gedaan. Het feit dat een geschil over geld is geëscaleerd naar dergelijk extreem geweld getuigt van een gebrek aan respect voor menselijk leven en een fundamenteel veronachtzamen van maatschappelijke normen.
Daarnaast is de verdachte gevlucht nadat hij het slachtoffer had neergeschoten, heeft de verdachte het vuurwapen weggemaakt en heeft hij op de terechtzitting geen openheid van zaken willen geven. De rechtbank weegt dit in het nadeel van de verdachte mee.
7.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van
16 september 2024, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
De verdachte heeft op vragen van de rechtbank weinig tot niets over zijn persoonlijke omstandigheden willen zeggen, waardoor de verdachte de kans mist dat de rechtbank zijn omstandigheden als matigende factor een rol kan laten spelen bij het bepalen van de strafmaat.
7.4.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Gezien de ernst van het feit kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf van aanzienlijke duur. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd. De verdediging heeft enkele uitspraken genoemd waarin een (veel) lagere gevangenisstraf is opgelegd dan is geëist door de officier van justitie. Deze zaken acht de rechtbank evenwel niet vergelijkbaar met de onderhavige. De rechtbank is wel met de verdediging van oordeel dat de eis van de officier van justitie aan de hoge kant is. Alles overwegend zal de verdachte worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaren met aftrek van voorarrest.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv.

8.Vorderingen benadeelde partijen/ schadevergoedingsmaatregelen

Als benadeelde partij heeft zich in het geding gevoegd: [slachtoffer] ter zake van het onder 1 ten laste gelegde feit. De benadeelde partij vordert een vergoeding van € 4.114.958,40 aan materiële schade, een vergoeding van € 350.000,- aan immateriële schade en een vergoeding van € 200.000,- aan nader te onderbouwen schade.
Verder heeft zich als benadeelde partij in het geding gevoegd: [benadeelde 1] ter zake van het onder 1 ten laste gelegde feit. De benadeelde partij vordert een vergoeding van € 17.500,- aan affectieschade.
8.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] , te vermeerderen met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Met betrekking tot de vordering van [slachtoffer] is de officier van justitie van mening dat deze kan worden toegewezen met uitzondering van de posten huishoudelijk hulp en mantelzorg. De officier van justitie stelt dat tussen deze posten overlap zit en dat er in plaats van de afzonderlijk gevorderde posten een totaalbedrag van € 478.400,- dient te worden toegewezen. Met betrekking tot de post verlies aan verdienvermogen heeft de officier van justitie zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. De toe te wijzen bedragen dienen te worden vermeerderd met de wettelijke rente en daarnaast dient de schadevergoedingsmaatregel te worden opgelegd.
8.2.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft ten aanzien van de vordering van [benadeelde 1] geen verweer gevoerd.
Met betrekking tot de vordering van [slachtoffer] heeft de verdediging aangevoerd dat nog niet duidelijk is of er sprake is van een medische eindsituatie en dat daardoor de aangehaalde jurisprudentie in verband met de immateriële schade niet vergelijkbaar is. De benadeelde partij dient niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn vordering met betrekking tot de posten mantelzorg en huishoudelijk hulp, omdat op dit moment onduidelijk is of hij in aanmerking komt voor een vergoeding op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning. De post verlies aan verdienvermogen is marginaal en slecht onderbouwd en dient daarom te worden afgewezen. Zo ontbreekt een aanslag van de belastingdienst en is het niet mogelijk een berekening te maken van het verlies aan verdienvermogen op basis van de inkomsten over één jaar, welke inkomsten overigens ook niet voldoende zijn onderbouwd. De vordering levert een onevenredige belasting van het strafproces op vanwege de gebrekkige en magere onderbouwing.
8.3.
Beoordeling
Vordering benadeelde partij [slachtoffer]
Algemene uitgangspunten
De rechtbank stelt voorop dat uit de bewezenverklaring volgt dat het de verdachte is geweest die de schoten heeft gelost als gevolg waarvan de benadeelde partij [slachtoffer] ernstig gewond is geraakt. Het fysieke letsel dat hij door het handelen van de verdachte heeft opgelopen, onder andere een dwarslaesie en een geamputeerd been, maakt dat de benadeelde partij in een rolstoel terecht is gekomen en aanzienlijk is beperkt in zijn dagelijks leven en daarbij ondersteuning nodig heeft. Daarnaast is het voor de rechtbank evident dat de benadeelde partij ook psychisch letsel heeft opgelopen. De rechtbank is van oordeel dat met betrekking tot een aantal van de door de benadeelde partij opgevoerde posten geldt dat onder andere de aard en de omvang van die beperkingen en de hulp die de benadeelde partij daarbij nodig heeft, vereisen dat een deskundige zich daarover uitlaat, om op een juiste wijze de schade te kunnen vaststellen. Hiervoor is in het strafproces geen plaats, omdat dit een onevenredige belasting van het strafproces zal opleveren.
Materiële schade
Het verzoek, voor zover betreffend de geleden materiële schade, is opgebouwd uit de volgende posten:
Ziekenhuis- en revalidatiedaggeldvergoeding (€ 4.096,-);
Verlies aan verdienvermogen (primair: € 3.441.783,-, subsidiair: € 1.706.815,-, meer subsidiair: € 1.145.110,-);
Huishoudelijk hulp (€ 330.084,-);
Zelfwerkzaamheid (€ 4.847,-);
Verschotten (€ 2.117,50);
Mantelzorg (primair: € 332.031,-, subsidiair: €166.637,-).
De rechtbank is van oordeel dat de materiële schade voor wat betreft de posten a), d) en e) rechtstreeks voortvloeit uit het bewezen verklaarde feit en dat deze schade, nu die niet door de verdediging is betwist en voldoende is onderbouwd, volledig voor vergoeding in aanmerking komt. Dit komt neer op een totaal bedrag van € 11.060,50.
b) Verlies aan verdienvermogen
De benadeelde partij heeft een vergoeding gevorderd voor verlies aan verdienvermogen en heeft Expertisebureau Laumen een berekening laten maken ter onderbouwing van de vordering.
De rechtbank stelt voorop dat evident is dat de benadeelde partij schade lijdt in de zin van verlies aan verdienvermogen door het bewezenverklaarde feit. Echter, heeft de verdediging ter zitting de vordering gemotiveerd betwist en zijn er een aantal factoren die maken dat het inkomensverlies van de benadeelde partij nu met onvoldoende zekerheid is vast te stellen. Een vordering vanwege verlies aan verdienvermogen zal immers moeten worden beoordeeld aan de hand van een aantal onzekere factoren, waaronder de toekomstige inkomsten van de benadeelde partij zonder en met het bewezen verklaarde feit, terwijl voorts voldoende inzicht moet bestaan in de (inkomens-)situatie van de benadeelde partij voorafgaand aan het bewezen verklaarde feit. Voor de verdediging (en voor de rechtbank) is binnen de grenzen van het strafproces niet na te gaan in hoeverre de door Laumen aan de berekening ten grondslag gelegde aannames aanvaardbaar zijn, terwijl, in ieder geval op onderdelen, ook nader onderzoek door een onafhankelijke deskundige noodzakelijk is. Daarvoor is geen plaats in het strafproces (vgl. HR 23 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:646). Een aanhouding van de strafzaak met dit doel zou een onevenredige belasting van het strafproces opleveren.
De rechtbank zal de benadeelde partij daarom op dit punt niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht, alwaar het debat in volle omvang kan plaatsvinden.
c) Huishoudelijk hulp
De benadeelde partij is bij zijn berekening uitgegaan van € 165,- per week tot en met zijn 70e levensjaar. Voor de rechtbank is het evident dat de benadeelde partij zelf niet meer (volledig) in staat wordt geacht, als gevolg van het opgelopen letsel, bepaalde werkzaamheden in het huishouden te verrichten. Hij krijgt daarbij hulp van zijn familie. De rechtbank is van oordeel dat de benadeelde partij aanspraak kan maken op een vergoeding hiervoor, ook al brengt de familie hem geen kosten in rekening. Echter is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende duidelijk in hoeverre de benadeelde partij in het verrichten van huishoudelijke werkzaamheden beperkt is dan wel zal blijven en hoe lang en hoe intensief hij hulp nodig zal hebben. De richtlijn Letselschade Huishoudelijke Hulp, waar de benadeelde partij naar heeft verwezen, heeft ook niet voor niets alleen betrekking op de eerste zes maanden en gaat ervan uit dat er daarna een onderzoek door deskundigen moet plaatsvinden ten aanzien van de belastbaarheid, zodat de schade concreet kan worden vastgesteld. Bovendien is onduidelijk of de verdachte aanspraak kan maken op de Wet maatschappelijke ondersteuning, zoals de verdediging heeft gesteld. De rechtbank zal om die reden de kosten voor huishoudelijk hulp voor een periode van zes maanden toewijzen. De rechtbank acht aannemelijk dat de benadeelde partij in ieder geval in de eerste zes maanden na zijn ontslag uit de revalidatie zwaar beperkt was in de zin van voornoemde richtlijn. In lijn met die richtlijn acht de rechtbank een bedrag van € 4.290,- toewijsbaar. Daarbij is de rechtbank met de benadeelde partij en in zoverre in afwijking van die richtlijn uitgegaan van een vergoeding van € 165,- per week, waarbij wordt opgemerkt dat een urenvergoeding over de tweede drie maanden (zoals de richtlijn voorschrijft) in het nadeel van de verdachte zou zijn. De rechtbank zal de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaren. Dit deel van de vordering kan derhalve slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
f) Mantelzorg
Primair heeft de vordering betrekking op 28 uren per week voor een periode van twintig jaren en subsidiair heeft de vordering betrekking op 28 uren per week voor een periode van tien jaren. De benadeelde partij heeft de Letselschade Richtlijn Huishoudelijke Hulp gebruikt ter onderbouwing van de hoogte van de vordering (€ 11,50 per uur).
De rechtbank overweegt dat het duidelijk is dat de benadeelde partij hulp nodig heeft bij zijn persoonlijke verzorging als gevolg van het opgelopen letsel. Voorts wordt overwogen dat de benadeelde partij in beginsel aanspraak kan maken op vergoeding hiervan, ook als het zijn familie is die de hulp verleent en zij hiervoor geen kosten in rekening brengt. Echter is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende duidelijk hoelang en in welke mate hij hulp nodig zal hebben en voor hoeveel uren per week. Verwezen wordt naar hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de huishoudelijke hulp. De rechtbank acht wel aannemelijk dat de benadeelde partij in ieder geval in de eerste zes maanden na zijn ontslag uit de revalidatie intensieve hulp nodig had bij zijn verzorging. Om hoeveel uren dat gaat is zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet na te gaan. De rechtbank zal uitgaan van het forfaitaire bedrag van € 165,- per week dat in voornoemde richtlijn voor de eerste drie maanden wordt genoemd, zodat over de eerste zes maanden na het ontslag uit de revalidatiekliniek een bedrag van € 4.290,- wordt toegewezen. De rechtbank zal de benadeelde partij voor het overige deel van deze vordering niet-ontvankelijk verklaren. Dit deel van de vordering kan derhalve slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Immateriële schade
Vast is komen te staan dat aan de benadeelde partij door het bewezen verklaarde strafbare feit rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. De rechtbank stelt vast dat de benadeelde partij, als gevolg van het bewezenverklaarde, ernstig letsel heeft opgelopen waarvoor direct medisch ingrijpen noodzakelijk was. De benadeelde partij heeft wekenlang in het ziekenhuis moeten verblijven en heeft daarnaast enkele weken moeten revalideren. Het been van de benadeelde partij is geamputeerd en hij heeft een dwarslaesie. Voor de bepaling van de hoogte van de schadevergoeding heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij andere strafzaken en de ernst van het letsel en de gevolgen hiervan voor de benadeelde partij meegewogen. Daarbij heeft de rechtbank het lichamelijke en het geestelijk letsel van de benadeelde partij samen genomen. Gelet op het voorgaande, zal de rechtbank die schade naar maatstaven van billijkheid vaststellen op een bedrag van € 250.000,-, zodat de vordering tot dit bedrag zal worden toegewezen. Het overige deel van de vordering zal worden afgewezen, nu onvoldoende is gebleken dat andere vormen van immateriële schade zich nog kunnen manifesteren.
Nader te onderbouwen schade
De nader te onderbouwen schade betreft mogelijk toekomstige schade, gevorderd voor een eventuele hoger beroep procedure. De vordering mist echter elke vorm van onderbouwing en concretisering en gelet daarop zal de benadeelde partij op dit punt niet-ontvankelijk worden verklaard en worden bepaald dat dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Vordering benadeelde partij [benadeelde 1]
Op grond van artikel 6:107, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek en het Besluit vergoeding affectieschade heeft de benadeelde partij, als moeder van het slachtoffer, recht op vergoeding van immateriële schade bestaande uit affectieschade. Het verzochte bedrag van € 17.500,- zal worden toegewezen, overeenkomstig het bepaalde in het Besluit vergoeding affectieschade.
8.4.
Wettelijke rente en schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partijen hebben gevorderd het te vergoeden bedrag te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank bepaalt dat de te vergoeden schadebedragen vermeerderd worden met wettelijke rente vanaf 26 juli 2024.
Nu de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot nu toe begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Nu de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] in belangrijke mate zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot nu toe begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Oplegging van de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht wordt passend en geboden geacht. Dat betekent onder meer dat de overheid de schadevergoeding gaat innen en dat als de verdachte niet betaalt, hij voor een maximum aantal dagen gegijzeld kan worden.
8.5.
Conclusie
De verdachte moet de benadeelde partij [benadeelde 1] een schadevergoeding betalen van
€ 17.500,-, vermeerderd met de wettelijke rente en kosten als hieronder in de beslissing vermeld.
De verdachte moet de benadeelde partij [slachtoffer] een schadevergoeding betalen van
€ 19.640,50 voor materiële schade en € 250.000,- voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente en kosten als hieronder in de beslissing vermeld.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 36f, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11.Beslissing

De rechtbank:
verklaart niet bewezen, dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart bewezen, dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 7 (zeven) jaren;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij
[benadeelde 1]te betalen een bedrag
van € 17.500,- (zegge: zeventienduizend vijfhonderd euro), bestaande uit € 17.500,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 26 juli 2024 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij
[slachtoffer]te betalen een bedrag van
€ 269.640,50 (zegge: tweehonderdnegenenzestigduizend zeshonderdveertig euro en vijftig cent), bestaande uit € 19.640,50 aan materiële schade en uit € 250.000,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 26 juli 2024 tot aan de dag der algehele voldoening;
wijst af het door de benadeelde partij
[slachtoffer]meer gevorderde dan is toegewezen ten aanzien van de immateriële schade;
verklaart de benadeelde partij
[slachtoffer]niet-ontvankelijk in het resterende deel van de vordering en bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van
[benadeelde 1]te betalen
€ 17.500,-(hoofdsom,
zegge: zeventienduizend vijfhonderd euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 juli 2024 tot aan de dag van de algehele voldoening; bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom van € 17.500,- niet mogelijk blijkt,
gijzelingkan worden toegepast voor de duur van
122 dagen; de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van
[slachtoffer]te betalen
€ 269.640,50(hoofdsom,
zegge: tweehonderdnegenenzestigduizend zeshonderdveertig euro en vijftig cent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 juli 2024 tot aan de dag van de algehele voldoening; bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom van € 269.640,50 niet mogelijk blijkt,
gijzelingkan worden toegepast voor de duur van
365 dagen; de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partijen
[benadeelde 1]en [benadeelde 2] gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partijen begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.E. van Althuis, voorzitter,
en mrs. F. Damsteegt en mr. N. Shahani, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. L.R. van Zaanen, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
De voorzitter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
hij
op of omstreeks 26 juli 2024 te Rotterdam ter uitvoering van het door
verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade, in elk
geval opzettelijk,
een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven te beroven,
met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg,
met een vuurwapen een of meer kogels in/door, althans naar/in de richting van de
buik en/of lies en/of romp, althans het lichaam van die [slachtoffer]
heeft afgeschoten en/of afgevuurd,
zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;
hij op of omstreeks 26 juli 2024 te Rotterdam
een wapen als bedoeld in art. 2 lid 1 van categorie III van de Wet wapens en
munitie, zijnde een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3 van die wet,
voorhanden heeft gehad.