ECLI:NL:RBROT:2025:8706

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 juli 2025
Publicatiedatum
17 juli 2025
Zaaknummer
692425 / HA ZA 25-61
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijke aansprakelijkheid voor terugbetaling van een geldlening door ex-echtgenote na ontbinding van het huwelijk

In deze zaak hebben eisers, de ex-schoonouders van gedaagde, geld geleend aan de onderneming van hun zoon, met wie gedaagde in gemeenschap van goederen was getrouwd. Eisers stellen dat gedaagde hoofdelijk aansprakelijk is voor de terugbetaling van de lening, omdat zij samen met hun zoon deze lening is aangegaan. Gedaagde betwist echter op de hoogte te zijn geweest van de lening en heeft deze vernietigd, omdat zij geen toestemming heeft gegeven voor het aangaan van de lening. De rechtbank oordeelt dat gedaagde geen toestemming hoefde te geven voor de lening, omdat het sluiten van een overeenkomst van geldlening niet onder de rechtshandelingen valt waarvoor toestemming vereist is volgens artikel 1:88 BW. De rechtbank wijst de tegenvordering van gedaagde af en veroordeelt haar tot betaling van het restant van de lening aan eisers. De rechtbank stelt vast dat de lening een gemeenschapsschuld is en dat gedaagde, na de ontbinding van het huwelijk, hoofdelijk aansprakelijk blijft voor deze schuld. De rechtbank compenseert de proceskosten tussen partijen, gezien de familieband.

Uitspraak

RECHTBANK Rotterdam

Team handel en haven
Zaaknummer: C/10/692425 / HA ZA 25-61
Vonnis van 16 juli 2025
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

2.
[eiser 2],
allebei wonend in [woonplaats] ,
eisers,
advocaat: mr. B.G. van Twist in Dordrecht,
tegen
[gedaagde],
wonend in [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat: mr. A.C. van ’t Hek in Dordrecht.
Partijen worden hierna [eiser 1] c.s. en [gedaagde] genoemd.

1.De zaak in het kort

[eiser 1] c.s. zijn de ex-schoonouders van [gedaagde] . Zij hebben geld geleend aan een onderneming van hun zoon, met wie [gedaagde] in gemeenschap van goederen getrouwd is geweest. [eiser 1] c.s. spreken [gedaagde] aan omdat zij om die reden naast hun zoon hoofdelijk aansprakelijk is voor de terugbetaling van de geldlening. [gedaagde] betwist van deze lening op de hoogte te zijn geweest en zij heeft deze overeenkomst vernietigd omdat zij haar ex-man geen toestemming heeft gegeven om deze aan te gaan. De rechtbank veroordeelt [gedaagde] tot betaling van het restant van de geldlening. Daarbij is wel van belang dat in de wet staat dat [eiser 1] c.s. hun vordering slechts kunnen verhalen op hetgeen [gedaagde] uit hoofde van verdeling van de huwelijksgemeenschap heeft ontvangen (artikel 1:102 BW). Naar het oordeel van de rechtbank hoefde [gedaagde] geen toestemming te geven voor het aangaan van de geldlening en wordt haar tegenvordering om die reden afgewezen. In dit vonnis legt de rechtbank uit hoe zij tot deze beslissingen is gekomen.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding, met producties,
- de conclusie van antwoord, tevens houdende eis in reconventie, met producties,
- de brief van de rechtbank van 26 maart 2025, waarin partijen zijn opgeroepen voor een mondelinge behandeling,
- de brief van de rechtbank van 15 april 2025, met een zittingsagenda,
- de conclusie van antwoord in reconventie, met een productie,
- de brief namens [eiser 1] c.s. van 19 mei 2025, met bijlagen,
- de mondelinge behandeling van 2 juni 2025.
2.2.
Aan het einde van de mondelinge behandeling heeft de rechtbank de datum bepaald waarop er vonnis wordt gewezen.

3.De feiten

3.1.
[gedaagde] is op 25 juli 2014 in gemeenschap van goederen getrouwd met [persoon A] , een zoon van [eiser 1] c.s. (hierna: [persoon A] ). Dit huwelijk is op 6 maart 2023 ontbonden.
3.2.
Van 1 februari 2016 tot 9 januari 2021 heeft [persoon A] in de vorm van een eenmanszaak onder de naam ‘ [naam eenmanszaak] ’ een winkel gedreven in huishoudelijke artikelen, speelgoed en boeken (hierna: de eenmanszaak van [persoon A] ).
3.3.
Bij overeenkomst van geldlening van 1 januari 2019 heeft [bedrijf A] . (hierna: [bedrijf A] ), een door [eiser 1] c.s. gecontroleerde vennootschap, een bedrag van € 750.000,00 uitgeleend aan de eenmanszaak van [persoon A] .
3.4.
Om de levensvatbaarheid van de eenmanszaak van [persoon A] te kunnen waarborgen, is er een ‘overlevingsplan’ opgesteld. Onderdeel daarvan was de oprichting van een commanditaire vennootschap, het omzetten van een deel van de lening van [bedrijf A] in CV-kapitaal en het omzetten van het restant van de lening naar [eiser 1] c.s. privé.
3.5.
Op 9 januari 2021 is een commanditaire vennootschap opgericht met de naam “ [V.O.F. A] ”, mede handelend onder de naam ‘ [handelsnaam A] .’ (hierna: de CV). In de CV is de eenmanszaak van [persoon A] voortgezet. [persoon A] is beherend vennoot van de CV. Stille vennoot is [bedrijf A] . Van de lening van [bedrijf A] (zie 3.3.) is een bedrag van € 300.000,00 omgezet als inbreng van [bedrijf A] in de CV.
3.6.
Bij overeenkomst van geldlening van 1 juli 2021 is het restant van de lening van [bedrijf A] ‘omgezet’ naar [eiser 1] c.s. privé. [eiser 1] c.s. hebben in de plaats van [bedrijf A] een bedrag van € 376.666,00 aan de CV geleend (hierna: de geldlening).
3.7.
Omdat het slecht bleef gaan met de door de CV gedreven winkel, heeft [persoon A] besloten op met de winkel te stoppen en uitverkoop te houden. De CV bleef in gebreke met het betalen aan [eiser 1] c.s. van de afgesproken rente, waarna [eiser 1] c.s. het uitstaande bedrag van de geldlening mondeling van de CV hebben opgeëist. De CV is ontbonden op 2 januari 2024.
3.8.
[eiser 1] c.s. hebben [gedaagde] op 19 november 2024 door middel van een brief van hun advocaat gesommeerd om een bedrag van € 264.035,59 uiterlijk op 4 december 2024 te betalen.

4.Het geschil

In conventie
4.1.
[eiser 1] c.s. vorderen -samengevat- om [gedaagde] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen:
  • tot betaling van een bedrag van € 264.035,59, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 5 december 2024 tot de dag van volledige betaling,
  • tot betaling van een bedrag van € 3.800,23 aan buitengerechtelijke kosten,
  • tot betaling van de proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
4.2.
[eiser 1] c.s. leggen aan hun vorderingen het volgende ten grondslag. Zij hebben een restantvordering op de CV vanwege de aan de CV verstrekte geldlening. [persoon A] is als beherend vennoot van de CV hoofdelijk aansprakelijk voor terugbetaling van deze schuld. Omdat hij en [gedaagde] destijds in gemeenschap van goederen waren getrouwd, is ook [gedaagde] hoofdelijk aansprakelijk voor terugbetaling van deze schuld.
4.3.
[gedaagde] voert verweer. Zij concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eiser 1] c.s., met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser 1] c.s. in de kosten van deze procedure. [gedaagde] voert -samengevat- aan dat zij niet bekend was met de geldlening en dat zij voor het aangaan daarvan geen toestemming heeft gegeven. Om die reden heeft zij de overeenkomst vernietigd.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
In reconventie
4.5.
[gedaagde] vordert -samengevat- voor recht te verklaren dat de ‘overeenkomst tot geldlening’ door haar is vernietigd, althans dat de rechtbank deze overeenkomst vernietigt, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser 1] c.s. in de kosten van deze procedure.
4.6.
[eiser 1] c.s. voeren verweer. Zij concluderen tot afwijzingen van de vorderingen van [gedaagde] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met wettelijke rente. Volgens [eiser 1] c.s. hoefde [gedaagde] helemaal geen toestemming te geven voor het aangaan van de geldlening. Als dat wel zo is, dan kan [gedaagde] volgens hen de vernietiging niet meer inroepen, omdat de bevoegdheid daartoe inmiddels is verjaard.
4.7.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
De rechtbank zal de vorderingen van [eiser 1] c.s. en de tegenvordering van [gedaagde] hierna vanwege hun onderlinge samenhang gezamenlijk behandelen. De rechtbank zal eerst beoordelen of [gedaagde] toestemming moest geven aan [persoon A] voor het aangaan van de geldlening.
[gedaagde] hoefde geen toestemming te geven voor de geldlening
5.2.
[gedaagde] heeft als meest verstrekkende verweer aangevoerd dat zij de overeenkomst van geldlening niet kende en dat zij geen toestemming aan [persoon A] heeft gegeven voor het aangaan daarvan. Zij beroept zich in dat verband op artikel 1:88 BW.
5.3.
[naam]
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] geen toestemming hoefde te geven voor het aangaan door [persoon A] (als beherend vennoot van de CV) van de geldlening. De motivering van dit oordeel is als volgt.
5.4.
In artikel 1:88 lid 1 BW staat dat een echtgenoot de toestemming van de andere echtgenoot nodig heeft voor een aantal specifiek in dit artikel genoemde rechtshandelingen. Het sluiten van een overeenkomst van geldlening is niet in dit artikel opgenomen als rechtshandeling waarvoor toestemming vereist is. [gedaagde] heeft bepleit dat er sprake is van een ‘constructie’ doordat de overeenkomst een geldlening is genoemd om het toestemmingsvereiste te omzeilen. De rechtbank is het daarmee niet eens. [gedaagde] heeft niet betwist dat [eiser 1] c.s. een grote som geld aan de winkel van [persoon A] (eerst aan de eenmanszaak en later aan de CV) hebben geleend. Zij heeft niet althans onvoldoende toegelicht dat de afspraken over het overlevingsplan voor de winkel onder het bereik van artikel 1:88 BW vallen. Dat volgt ook anderszins niet uit de stukken en uit wat partijen hebben verklaard. [gedaagde] hoefde dan ook geen toestemming aan [persoon A] te geven voor het aangaan van de geldlening.
5.5.
[gedaagde] heeft ter onderbouwing van haar vordering ook nog specifiek gewezen op artikel 5 van de overeenkomst van geldlening. In dat artikel is -kort gezegd- de verplichting opgenomen voor de schuldenaar om op verzoek van de schuldeiser zekerheden te verstrekken. Die verplichting rust weliswaar ook op [persoon A] als beherend vennoot van de CV (artikel 19 lid 1 Wetboek van Koophandel), maar gesteld noch gebleken is dat [eiser 1] c.s. hebben gevraagd om zekerheden of dat er door [persoon A] zekerheden aan hen zijn verstrekt. Dat betekent dat [gedaagde] ook op deze grond geen toestemming hoefde te geven. De buitengerechtelijke vernietiging van de overeenkomst van geldlening door [gedaagde] heeft dan ook geen effect. De rechtbank wijst de tegenvordering van [gedaagde] af.
[gedaagde] is naast [persoon A] aansprakelijk voor terugbetaling van de geldlening
5.6.
De geldlening is dus niet rechtsgeldig door [gedaagde] vernietigd. Dat betekent dat de rechtbank nu moet beoordelen of [gedaagde] naast [persoon A] aansprakelijk is voor terugbetaling van de geldlening aan [eiser 1] c.s.
5.7.
Op grond van artikel 19 lid 1 Wetboek van Koophandel is [persoon A] als beherend vennoot van de CV hoofdelijk aansprakelijk voor de schulden van de CV. Dat is door [gedaagde] ook niet betwist.
5.8.
Op het moment dat de geldlening werd aangegaan waren [gedaagde] en [persoon A] in gemeenschap van goederen getrouwd. Omdat deze gemeenschap is ontstaan vóór 1 januari 2018, is hierop artikel 1:94 (oud) BW van toepassing. De gemeenschap bevat wat haar lasten (schulden) betreft onder andere alle tijdens het bestaan van de gemeenschap ontstane schulden van ieder van de echtgenoten (lid 7). Er is niet gesteld en ook is anderszins niet gebleken dat de schuld aan [eiser 1] c.s. op bijzonder wijze aan [persoon A] verknocht is, waardoor de schuld buiten de gemeenschap zou vallen (lid 3). Dat betekent dat de schuld op grond van de geldlening een gemeenschapsschuld is. Ook dat is op zichzelf niet door [gedaagde] betwist.
Artikel 1:102 BW
5.9.
Niet in geschil tussen partijen is dat de huwelijksgemeenschap tussen [persoon A] en [gedaagde] per 9 september 2022 is ontbonden. Artikel 1:102 BW bepaalt dat na ontbinding van de gemeenschap ieder van de echtgenoten voor het geheel aansprakelijk blijft voor de gemeenschapsschulden, waarvoor hij voordien ook aansprakelijk was. Voor andere gemeenschapsschulden is een echtgenoot hoofdelijk met de andere echtgenoot aansprakelijk, met dien verstande evenwel dat daarvoor slechts kan worden uitgewonnen hetgeen hij uit hoofde van verdeling van de gemeenschap heeft verkregen. Dit betekent niet dat artikel 1:102 BW de toewijzing van de vordering beperkt tegen die echtgenoot, maar het betekent wel een beperking van de verhaalsmogelijkheden voor die vordering. [1]
5.10.
De geldlening is door [persoon A] als beherend vennoot van de CV bij zijn ouders aangegaan. Als gevolg van de ontbinding van het huwelijk is [gedaagde] hoofdelijk aansprakelijk geworden voor deze door [persoon A] aangegane schuld, waarbij de verhaalsmogelijkheden voor [eiser 1] c.s. ten opzichte van [gedaagde] dus zijn beperkt tot hetgeen [gedaagde] na verdeling uit de gemeenschap heeft verkregen.
Omvang vordering [eiser 1] c.s.
5.11.
[eiser 1] c.s. vorderen een bedrag van € 264.035,59. Volgens hen is dit het bedrag van de geldlening dat openstond op het moment van ontbinding van het huwelijk tussen [persoon A] en [gedaagde] (op 9 september 2022). [gedaagde] heeft hiertegen geen afzonderlijk verweer gevoerd. De rechtbank veroordeelt [gedaagde] dan ook om dit bedrag aan [eiser 1] c.s. te betalen. Alhoewel de rechtbank niet verplicht is om in het dictum de uit artikel 1:102 BW voortvloeiende beperking van de verhaalbaarheid aan de toewijzing van de vordering te verbinden, zal de rechtbank in het dictum wel verwijzen naar wat zij in dit vonnis over deze beperking heeft overwogen.
5.12.
De rechtbank wijst ook toe de door [eiser 1] c.s. gevorderde wettelijke rente over dit bedrag als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van 5 december 2024.
Buitengerechtelijke kosten
5.13.
[eiser 1] c.s. vorderen een bedrag van € 3.800,23 aan buitengerechtelijke kosten. Deze vordering moet worden beoordeeld op grond van artikel 6:96 BW en het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. Omdat [gedaagde] een natuurlijk persoon is die niet heeft gehandeld in de uitoefening van een beroep of bedrijf moet de rechtbank controleren of is voldaan aan de dan geldende extra eisen voor de verschuldigdheid van buitengerechtelijke incassokosten. De door [eiser 1] c.s. gevorderde vergoeding komt niet voor toewijzing in aanmerking. Er is namelijk niet gebleken dat zij aan [gedaagde] een aanmaning hebben gestuurd om de buitengerechtelijke kosten te betalen nadat het verzuim van [gedaagde] is ingetreden (dat is op 5 december 2024). Daarmee is niet voldaan aan de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW. De rechtbank wijst deze vordering dus af.
Proceskosten
5.14.
Omdat [eiser 1] c.s. en [gedaagde] familie van elkaar zijn geweest en omdat dit ook de basis is voor de vordering van [eiser 1] c.s., ziet de rechtbank aanleiding om de proceskosten tussen partijen, zowel in conventie als in reconventie, te compenseren. Dat betekent dat iedere partij de eigen kosten moet dragen.

6.De beslissing

De rechtbank
In conventie
6.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser 1] c.s. te betalen een bedrag van € 264.035,59, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf 5 december 2024 tot de dag van volledige betaling, met inachtneming van wat de rechtbank in 5.9 en 5.10 heeft overwogen over het verhaal van deze vordering,
6.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
In reconventie
6.3.
wijst de vorderingen af,
In conventie en in reconventie
6.4.
compenseert de proceskosten tussen partijen, en wel zo dat iedere partij de eigen kosten moet dragen,
6.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.J.M.P. Cremers en in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2025.
1918/3455

Voetnoten

1.Hoge Raad 14 juni 2016 (ECLI:NL:HR:2019:958, r.o. 3.3.6)