Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
1.de vennootschap onder firma [gedaagde sub 1] ,
1.De procedure
- het tussenvonnis van 23 februari 2024 en de daarin genoemde stukken;
- de brief van 22 april 2024 van de gemachtigde van [gedaagde c.s.] met de namen van de getuigen die zij wil laten horen;
- de brief van 30 augustus 2024 van de gemachtigde van [gedaagde c.s.] met de namen van de getuigen die daadwerkelijk als getuigen zullen worden opgeroepen;
- het proces-verbaal van het getuigenverhoor op 4 september 2024;
- het proces-verbaal van het getuigenverhoor op 18 november 2024;
- het proces-verbaal van het getuigenverhoor op 26 november 2024;
- de conclusie na enquête met producties van [gedaagde c.s.] ;
- de conclusie na enquête van Riverbridge;
- de rolbeslissing van 21 maart 2025;
- de akte uitlaten producties 2 en 3 aan de zijde van Riverbridge.
2.De verdere beoordeling
Ik denk dat, dat rond 1998 was’maar [persoon A] verklaart ‘
Toen ik in 1996 uit het bedrijf stapte’en ook [gedaagde sub 2] verklaart ‘
Toen [persoon A] en [persoon C] waren uitgekocht zijn mijn vader, [persoon B] en ik met het bedrijf verder gegaan. Ik meen mij te herinneren dat dat in 1995 of 1996 was’.Gelet op het feit dat uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel blijkt dat de vestigingsdatum van het bedrijf van [persoon A] en [persoon C] 3 april 1996 is (zie productie 8 conclusie van antwoord), gaat de kantonrechter er vanuit dat de wijziging in april 1996 heeft plaatsgevonden. [persoon A] en [persoon C] zijn met (de rechtsvoorganger van) Riverbridge een huurovereenkomst aangegaan voor de voorste loods. Omdat de voorste loods daarvoor werd gebruikt door [gedaagde c.s.] en [gedaagde c.s.] vanaf dat moment de achterste loods is blijven gebruiken, veranderde het gehuurde aanzienlijk en kan niet anders worden geconcludeerd dan dat ook met [gedaagde c.s.] na de wijziging in april 1996 een nieuwe mondelinge huurovereenkomst tot stand is gekomen.
Volledigheidshalve wijs ik er nog op dat het bepaald niet vanzelf spreekt dat een autosloperij mag worden aangemerkt als bedrijfsruimte als bedoeld in art. 7:290 lid 2 BW. Uit de conclusie in zaak nr. 10/01174 haal ik aan:
Wij verdienden toen het meeste geld met het verkopen van complete motoren en onderdelen. Ik weet niet beter dan dat dit altijd zo is geweest.”[persoon B] verklaart “
Er werd veel verkocht aan particulieren.”Dat op dit moment vooral via een online platform onderdelen worden verkocht en per post worden verstuurd, maakt niet dat moet worden geoordeeld dat geen sprake is van 290-bedrijfsruimte. Het gaat er juist om wat de praktijk in 1979 en 1996 was. Duidelijk blijkt dat in die tijd het verkopen van onderdelen aan particulieren en garages geen incidentele gebeurtenis was en dat de klanten naar [gedaagde c.s.] kwamen om de onderdelen te kopen.
Op basis van de start van de activiteiten omstreeks 1960 en aanwezigheid van een (historische) ophooglaag, kan geconcludeerd worden dat er sprake is van een historisch geval van bodemverontreiniging. Vanuit milieuhygiënisch oogpunt gezien bestaan er dan ook geen directe risico’s bij voortzetting van het huidige gebruik van de locatie en bestaat er dan ook geen noodzaak tot saneren.” Wel wordt aangegeven dat in het kader van de voorgenomen herontwikkeling bij voortzetting van de bestemming bedrijvigheid geadviseerd wordt om projectmatige bodemsanering uit te voeren. Die dan zal bestaan uit: “
De aanwezige verontreiniging zal middels een duurzame verharding (beton (fundatie), asfalt, klinkers etc) afgedekt worden waarmee er geen sprake is van een humaan, ecologisch of verspreidingsrisico voor deze locatie.”