In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 28 maart 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die voorheen handelde onder de naam [handelsnaam] en nu onder [huidige handelsnaam], en een gedaagde die zelf procedeert. De eiser vorderde betaling van € 3.211,75 aan gemaakte kosten, gederfde winst en bijkomende kosten naar aanleiding van de opzegging van een aannemingsovereenkomst door de gedaagde. De gedaagde betwistte de vordering en stelde dat zij niets aan de eiser verschuldigd was.
De procedure omvatte verschillende processtukken, waaronder de dagvaarding en het antwoord van de gedaagde. Tijdens een zitting op 14 februari 2025 waren beide partijen aanwezig, waarbij de eiser werd bijgestaan door een gemachtigde. De kantonrechter oordeelde dat er wel degelijk een overeenkomst van aanneming van werk tot stand was gekomen, ondanks de betwisting van de gedaagde. De gedaagde had de offerte van de eiser voor akkoord getekend en retour gezonden, wat de basis vormde voor de vordering.
De kantonrechter heeft de eis van de eiser gedeeltelijk toegewezen. De gedaagde werd veroordeeld tot betaling van € 2.035,50 aan de eiser, na aftrek van besparingen die de eiser had door het niet uitvoeren van het werk. De kantonrechter oordeelde dat de gedaagde de overeenkomst niet mocht ontbinden zonder de eiser de kans te geven om zijn verplichtingen na te komen. Daarnaast werd de gedaagde veroordeeld in de proceskosten, die op € 966,39 werden begroot. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de eiser het vonnis onmiddellijk kon uitvoeren, ook als de gedaagde in hoger beroep ging.