ECLI:NL:RBROT:2025:4592

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 april 2025
Publicatiedatum
15 april 2025
Zaaknummer
C/10/649936 / FA RK 22-9154/ C/10/653017 / FA RK 23-1259/ C/10/687347 / FA RK 24-7531
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erkenning van een Surinaamse gezagsbeslissing en herstel van gezag over minderjarige na echtscheiding

Op 14 april 2025 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een complexe familiezaken met betrekking tot de erkenning van een Surinaamse gezagsbeslissing en het herstel van gezag over de minderjarige [minderjarige 1]. De man en de vrouw, beiden betrokken bij de zorg voor hun kinderen, hebben een echtscheiding ondergaan die op 22 maart 2017 is ingeschreven. De vrouw is benoemd tot voogd over [minderjarige 1] door de Kantonrechter in Paramaribo op 27 februari 2018. De rechtbank heeft de verzoeken van beide partijen behandeld, waarbij de man zijn verzoek om alleen gezag over [minderjarige 2] heeft ingetrokken. De vrouw heeft verzocht om erkenning van de voogdijbeschikking en om een zorgregeling. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Nederlandse rechter bevoegd is en Nederlands recht van toepassing is. De rechtbank heeft de voogdijbeschikking erkend, het gezag van de man over [minderjarige 1] hersteld en een zorgregeling vastgesteld onder regie van de GI. De vrouw is niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek om voorlopige voorzieningen. De rechtbank heeft de man in de proceskosten veroordeeld, omdat hij onjuiste informatie heeft verstrekt tijdens de procedure. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
Zaaknummers / rekestnummers: C/10/649936 / FA RK 22-9154 (hoofdzaak)
C/10/653017 / FA RK 23-1259 (hoofdzaak)
C/10/687347 / FA RK 24-7531 (verzoek artikel 223 Rv)
Beschikking van 14 april 2025 over
  • het ouderlijk gezag
  • de regeling van het omgangsrecht dan wel de regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
  • het verzoek om voorlopige voorzieningen op grond van artikel 223 Rv
in de zaak 649936 van:
[naam man ], hierna: de man,
wonende op een geheim adres,
advocaat mr. T. de Jong te Utrecht,
t e g e n
[naam vrouw], hierna: de vrouw,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. I.M.G. Maste te Almere,
in de zaak 653017 van:
[naam vrouw], hierna: de vrouw,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. I.M.G. Maste te Almere,
t e g e n
[naam man ], hierna: de man,
wonende op een geheim adres,
advocaat mr. T. de Jong te Utrecht,
ouders van de minderjarigen:
[minderjarige 1], geboren op [geboortedatum 1] 2015 te [geboorteplaats 1] ;
[minderjarige 2], geboren op [geboortedatum 2] 2015 te [geboorteplaats 2] .
In deze zaken worden als belanghebbenden aangemerkt:
de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond,
hierna: de GI,
gevestigd te Rotterdam,
[naam 1], advocaat te [plaatsnaam] ,
in haar hoedanigheid van bijzonder curator over de minderjarigen,
hierna: de bijzonder curator.

1.De verdere procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure in de zaken 649936 en 653017 (de hoofdzaken) blijkt uit:
  • de beschikking van deze rechtbank van 15 januari 2024;
  • het aanvullend rapport van de bijzonder curator van 3 juni 2024.
  • het bericht van de vrouw van 11 september 2024, met bijlage.
1.2.
De vrouw heeft in de hoofdzaken een verzoek om voorlopige voorzieningen gedaan. Dit verzoek is afzonderlijk geregistreerd onder nummer C/10/687347 / RA RK 24-7531. In dat kader zijn de volgende stukken ingediend:
  • het verzoekschrift met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 10 oktober 2024;
  • de berichten van de man van 22 november 2024, 29 november 2024, 13 december 2024 en 6 februari 2025;
  • de berichten van de vrouw van 2 december 2024 en 16 december 2024.
1.3.
De verzoeken zijn alle behandeld op de mondelinge behandeling van 7 februari 2025.
Bij de mondelinge behandeling zijn verschenen:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
  • de GI, vertegenwoordigd door [naam 2] ;
  • de bijzonder curator;
  • de raad voor de kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht (hierna: de raad), als adviseur, vertegenwoordigd door [naam 3] .
1.4.
Na de mondelinge behandeling is op verzoek van de rechtbank door de man bij bericht van 26 februari 2025 nog een uittreksel uit een overlijdensakte toegestuurd. Daar hebben de vrouw bij bericht met bijlagen van 27 februari 2025 en de bijzonder curator bij bericht met bijlagen van 5 maart 2025 op gereageerd.
1.5.
De minderjarige [minderjarige 1] is, gelet op haar leeftijd, in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. [minderjarige 1] heeft hier geen gebruik van gemaakt.

2.De nadere vaststaande feiten in de hoofdzaken 649936 en 653017

2.1.
Het huwelijk van partijen is op 22 maart 2017 ontbonden door inschrijving van het echtscheidingsvonnis van het Kantongerecht in het Eerste Kanton te Paramaribo (Suriname) van 9 januari 2017 in de registers van de burgerlijke stand te Paramaribo, Suriname.
2.2.
Bij beschikking van de Kantonrechter in het Eerste Kanton te Paramaribo (Suriname) van 27 februari 2018 is de vrouw benoemd tot voogd over [minderjarige 1] en de grootmoeder moederzijde [naam 4] tot toeziend voogd.
2.3.
Het ouderlijk gezag over [minderjarige 2] wordt door de ouders gezamenlijk uitgeoefend.
2.4.
Bij beschikking van deze rechtbank van 27 augustus 2024 is de ondertoezichtstelling van de minderjarigen verlengd tot 23 juli 2025 en is mr. Smits (her)benoemd tot bijzonder curator over de minderjarigen. Daarbij is bepaald dat de benoeming tot bijzonder curator geldt voor de duur van de ondertoezichtstelling, te weten tot 23 juli 2025.
2.5.
De hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] is bij de vrouw.
2.6.
De hoofdverblijfplaats van [minderjarige 2] is bij de man.
2.7.
De man heeft de Nederlandse nationaliteit en de vrouw heeft de Surinaamse nationaliteit.

3.De beoordeling

in de hoofdzaken
3.1. (
(Tussen)beschikking
3.1.1.
Bij beschikking van 15 januari 2024 inzake de ondertoezichtstelling van de minderjarigen heeft de rechtbank de behandeling van het verzoek van de man met zaaknummer 649936 en het verzoek van de vrouw met zaaknummer 653017 aangehouden. De rechtbank verwijst naar wat over die onderwerpen is opgenomen in die beschikking.
3.1.2.
De rechtbank zal hierna in één beschikking uitspraak doen in beide zaken. Per zaak zal een beslissing worden genomen.
C/10/649936 / FA RK 22-9154
3.2.
Ingetrokken verzoek van de man
3.2.1.
De man heeft tijdens de mondelinge behandeling zijn verzoek te bepalen dat het gezag over de [minderjarige 2] alleen aan hem toekomt, ingetrokken. De rechtbank zal het verzoek afwijzen.
3.2.2.
Door die intrekking, komt de rechtbank niet meer toe aan beoordeling van het voorwaardelijke verzoek van de man om te bepalen dat het gezag over [minderjarige 1] alleen aan de vrouw toekomt.
C/10/653017 / FA RK 23-1259
3.3.
Het verzoek van de vrouw
3.3.1.
De vrouw verzoekt:
I. a) primair: erkenning van de beslissing van de kantonrechter in het eerste Kanton te Paramaribo (Suriname) van 27 februari 2018 (hierna: de voogdijbeschikking), waarbij zij is benoemd tot voogd over [minderjarige 1] ;
b) subsidiair: voor recht te verklaren dat zij alleen is belast met het gezag over [minderjarige 1] ;
c) meer subsidiair: te bepalen dat het gezag over [minderjarige 1] alleen aan haar toekomt;
II. de beschikking te voorzien van een verlof tot tenuitvoerlegging als bedoeld in artikel 7 van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname betreffende de wederzijdse erkenning en de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen en authentieke akten in burgerlijke zaken, gesloten te ’sGravenhage op 27 augustus 1976 (hierna: Nederlands-Surinaams Executieverdrag);
III. van de beschikking aantekening te maken in het gezagsregister;
IV. dan wel een beslissing in goede justitie.
3.3.2.
De man voert gemotiveerd verweer en verzoekt zelfstandig, in het geval de verzoeken van de vrouw onder a) of b) worden toegewezen, om hem mede te belasten met het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] . Tevens verzoekt de man een zorg- of contactregeling te bepalen waarbij [minderjarige 1] om de week van 20.00 uur tot zondag 15.00 uur bij haar vader verblijft, alsook de helft van de vakanties en feestdagen.
3.3.3.
De vrouw heeft hierop gemotiveerd verweer gevoerd en afwijzing bepleit van het verzoek van de man.
Gezag
3.4.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
3.4.1.
Omdat de gewone verblijfplaats van [minderjarige 1] in Nederland is gelegen, is de Nederlandse rechter op grond van artikel 7 van Brussel II-ter bevoegd te beslissen op het verzoek tot voorziening in het gezag over [minderjarige 1] .
3.4.2.
Voor het toepasselijk recht ter zake van ouderlijke verantwoordelijkheid (waaronder het gezag) zijn de bepalingen uit het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 (hierna: HKBV 1996) waarbij Nederland partij is, leidend. Op grond van artikel 15 van het HKBV 1996 oefenen de autoriteiten van de Verdragsluitende Staten de bevoegdheid die hen ingevolge het bepaalde in Hoofdstuk II van dit Verdrag is toegekend uit onder de toepassing van hun interne recht. Aangezien de Nederlandse rechter bevoegd is van het verzoek kennis te nemen, is daarom Nederlands recht van toepassing.
3.5.
Erkennen van een buitenlandse uitspraak
3.5.1.
De rechtbank gaat over tot beoordeling van de vraag of de voogdijbeschikking voor erkenning in Nederland in aanmerking komt.
3.5.2.
Op grond van artikel 985 Rv wordt, wanneer een beslissing, gegeven door de rechter van een vreemde Staat, in Nederland uitvoerbaar is krachtens een verdrag of krachtens de wet, niet ten uitvoer gelegd dan na daartoe verkregen rechterlijk verlof. De zaak zelf wordt niet aan een nieuw onderzoek onderworpen.
3.5.3.
Tussen Suriname en Nederland geldt het Surinaams-Nederlands Executieverdrag. Dit verdrag is van toepassing op onder meer rechterlijke beslissingen in burgerlijke zaken, ongeacht de aard van het gerecht, waarvoor de zaak dient en ongeacht de nationaliteit van partijen. Artikel 2 sub a van het Surinaams-Nederlands Executieverdrag bepaalt vervolgens dat dit verdrag niet van toepassing is op de staat en de bevoegdheid van natuurlijke personen. Dat zijn de onderwerpen die in Nederland in Boek 1 BW (personen- en familierecht) zijn opgenomen en die ook over de ouderlijke verantwoordelijkheid, en dus over het gezag, gaan. De rechtbank oordeelt dan ook dat de voogdijbeschikking niet valt onder het toepassingsbereik van het Surinaams-Nederlands Executieverdrag, met als gevolg dat de voogdijbeschikking – op grond van het Surinaams-Nederlands Executieverdrag – niet op grond van artikel 985 Rv in Nederland voor erkenning vatbaar is.
3.5.4.
De rechtbank moet vervolgens beoordelen of de voogdijbeschikking voor erkenning in aanmerking komt op grond van artikel 431 lid 2 Rv. Daarvoor moet worden beoordeeld of de beschikking voldoet aan de in de rechtspraak ontwikkelde criteria (zie hiervoor het Gazprombank-arrest van de Hoge Raad van 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2838):
  • i) de bevoegdheid van de rechter die de beslissing heeft gegeven, berust op een bevoegdheidsgrond die naar internationale maatstaven algemeen aanvaardbaar is,
  • ii) de buitenlandse beslissing is tot stand gekomen in een gerechtelijke procedure die voldoet aan de eisen van behoorlijke en met voldoende waarborgen omklede rechtspleging,
  • iii) de erkenning van de buitenlandse beslissing niet in strijd is met de Nederlandse openbare orde, en
  • iv) de buitenlandse beslissing niet onverenigbaar is met een tussen dezelfde partijen gegeven beslissing van de Nederlandse rechter, dan wel met een eerdere beslissing van een buitenlandse rechter die tussen dezelfde partijen is gegeven in een geschil dat hetzelfde onderwerp betreft en op dezelfde oorzaak berust, mits die eerdere beslissing voor erkenning in Nederland vatbaar is.
(i) Rechtsmacht bevoegde autoriteit
3.5.5.
[minderjarige 1] is begin augustus 2015 met de vrouw vanuit Nederland naar Suriname vertrokken en heeft daar tot 2019 gewoond. [minderjarige 1] had dus ten tijde van de voogdijbeschikking haar gewone verblijfplaats in Suriname. Gelet hierop, acht de rechtbank voldoende aanknopingspunten aanwezig om ervan uit te gaan dat de bevoegde autoriteit op het moment van de beslissing rechtsmacht had. De kantonrechter in het Eerste Kanton te Paramaribo (Suriname) kan worden aangemerkt als de kennelijk bevoegde autoriteit om voornoemde voogdijbeslissing te nemen.
(ii) Behoorlijke rechtspleging
3.5.6.
Niet gebleken is dat aan de uitspraak van het Surinaamse kantongerecht geen behoorlijk onderzoek is voorafgegaan en dat bij het nemen van de beslissing geen behoorlijke rechtspleging in acht is genomen. Uit de in de echtscheidingsprocedure gedane uitspraak van 9 januari 2017 is gebleken dat beide partijen betrokken zijn geweest bij de procedure: de vrouw, bijgestaan door een advocaat en de man, procederend in persoon. De zaak is daarna aangehouden voor onder meer de voogdij en de toeziende voogdij over de minderjarigen tot een bepaalde datum en tijdstip. De man is vervolgens openbaar opgeroepen, omdat van hem geen bekende woon- of verblijfplaats binnen en buiten Suriname bekend was. Uit de openbare oproeping van de man maakt de rechtbank op dat hij op behoorlijke wijze is opgeroepen voor de mondelinge behandeling op 8 augustus 2017 over de (toeziende) voogdij. Openbare oproeping is een geldige wijze van oproeping, die naar Nederlands recht ook door de Nederlandse rechter kan worden toegepast.
(iii) Strijd met de openbare orde
3.5.7.
De rechtbank is van oordeel dat de Surinaamse beslissing niet in strijd is met de Nederlandse openbare orde. Niet is gebleken dat één van de beginselen uit het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) of het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) zijn geschonden of dat sprake is van een beslissing die kennelijk in strijd is met het belang van het kind. Het feit dat het Surinaamse recht een ander wettelijk systeem voor gezag kent, te weten de voogdij en toeziende voogdij na scheiding, maakt niet dat sprake is van strijd met één van de kernbeginselen.
(iv) Onverenigbaarheid buitenlandse beslissing
3.5.8.
Evenmin is gebleken dat door een Nederlandse rechter een eindbeslissing is genomen over het gezag waarmee de Surinaamse beslissing onverenigbaar zou zijn.
Conclusie
3.5.9.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de Surinaamse voogdijbeslissing voor erkenning in Nederland in aanmerking komt. De beslissing dient aldus te worden begrepen dat sprake is van een situatie vergelijkbaar met eenhoofdig gezag bij de vrouw naar Nederlands recht. De grootmoeder moederszijde heeft als toeziend voogd geen (beslissings)bevoegdheid vergelijkbaar met het ouderlijk gezag naar Nederlands recht. De rechtbank verwijst hiervoor naar de artikelen 419 tot en met 429 van het Surinaams Burgerlijk Wetboek over de betekenis van voogdij en toeziende voogdij in het Surinaamse recht. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat geen sprake is van gezamenlijk gezag met de grootmoeder moederszijde.
3.6.
Verzoek man tot gezamenlijk gezag [minderjarige 1]
3.6.1.
Omdat het verzoek van de vrouw tot erkenning van de voogdijbeschikking wordt toegewezen, komt de rechtbank toe aan de beoordeling van het voorwaardelijke zelfstandig verzoek van de man om hem mede te belasten met het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] .
3.6.2.
De vrouw voert gemotiveerd verweer tegen dit verzoek van de man.
3.6.3.
De Nederlandse rechter is bevoegd en past Nederlands recht toe (zie rechtsoverwegingen 3.4.1 en 3.4.2).
3.6.4.
De bijzonder curator vindt dat beide minderjarigen recht hebben op hun beide ouders. Dat maakt dat beide partijen met het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] moeten worden belast, net zoals zij samen zijn belast met het gezag over [minderjarige 2] . De bijzonder curator geeft aan dat tussen partijen sprake is van veel ruis door impulsieve handelingen van de man, waardoor veel onduidelijkheden ontstaan. Ook is veel wantrouwen tussen partijen en verloopt de onderlinge communicatie wisselend. Ondersteuning door de GI blijft daarin nodig. Door partijen samen te belasten met het gezag over [minderjarige 1] , worden zij gedwongen om met elkaar te blijven communiceren en samen beslissingen te nemen over beide minderjarigen. De bijzonder curator voegt daaraan toe dat als blijkt dat het partijen niet lukt uitvoering te geven aan het gezamenlijk gezag, de GI wellicht met de voogdij moet worden belast, om te voorkomen dat de strijd tussen partijen ten koste gaat van de minderjarigen.
3.6.5.
De GI vindt, net als de bijzonder curator, dat beide partijen het gezag over [minderjarige 1] moeten dragen. De GI onderschrijft dat tussen partijen sprake is van veel wantrouwen, communicatieproblemen en van een langdurige strijd.
3.6.6.
De raad kan zich vinden in de standpunten van de GI en van de bijzonder curator en adviseert dat partijen samen het ouderlijk gezag over hun beide kinderen uitoefenen.
3.6.7.
De rechtbank stelt allereerst vast dat de man het (gezamenlijk) gezag over [minderjarige 1] heeft gehad vanaf haar geboorte tot aan de datum van de Surinaamse voogdijbeslissing. Het verzoek van de man om hem nu (wederom) mede te belasten met het gezamenlijk gezag, begrijpt de rechtbank dan ook als een verzoek hem in het gezag te herstellen.
3.6.7.1. Op grond van artikel 1:277 BW kan de rechtbank de ouder wiens gezag is beëindigd, op zijn verzoek in het gezag herstellen indien:
a. herstel in het gezag in het belang van de minderjarige is, en
b. de ouder duurzaam de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige, bedoeld in artikel 247, tweede lid, in staat is te dragen.
3.6.7.2. Uit het tweede lid van dit artikel volgt dat indien ter gelegenheid van de beëindiging van het gezag, het gezag aan de andere ouder is opgedragen, de rechtbank de ouder wiens gezag was beëindigd en deze alleen het in het eerste lid bedoelde verzoek doet, niet met het gezag belast, tenzij de omstandigheden na het nemen van de beschikking waarbij het gezag aan de andere ouder werd opgedragen, zijn gewijzigd of bij het nemen van de beschikking van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
3.6.7.3. Op grond van artikel 1:247 lid 2 BW wordt onder verzorging en opvoeding mede verstaan de zorg en de verantwoordelijkheid voor het geestelijk en lichamelijk welzijn en de veiligheid van de minderjarigen alsmede het bevorderen van de ontwikkeling van hun persoonlijkheid.
3.6.8.
De rechtbank is van oordeel dat het in het belang van [minderjarige 1] is dat de man wordt hersteld in het gezag over [minderjarige 1] , zodat beide partijen gezamenlijk het ouderlijk gezag over haar gaan uitoefenen.
3.6.8.1. Het bezwaar van de vrouw tegen gezamenlijk gezag over [minderjarige 1] houdt verband met de omstandigheid dat de man in 2018 onbereikbaar was om toestemming te geven voor de emigratie van de vrouw met [minderjarige 1] naar Nederland. Verder geeft de vrouw aan dat zij bang is dat de man in de toekomst geen toestemming zal geven als zij door familieomstandigheden onverwachts naar Suriname moet afreizen. De rechtbank acht dit onvoldoende om de man niet te herstellen in het gezag over [minderjarige 1] . Daarbij is door de man onweersproken gesteld dat hij slechts eenmaal zijn toestemming heeft geweigerd en verder altijd zijn medewerking heeft verleend als door de GI om zijn toestemming werd gevraagd.
3.6.8.2. Het wettelijk uitgangspunt is dat ouders na de scheiding het gezag over hun kinderen gezamenlijk uitoefenen. Partijen zijn al samen belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige 2] . Een onderscheid daarin tussen [minderjarige 2] en [minderjarige 1] is niet in het belang van [minderjarige 1] . Daarom zal de rechtbank in lijn met het adviezen van de bijzonder curator, de GI en de raad, het gezag van partijen over beide minderjarigen gelijktrekken, zodat partijen ook voor [minderjarige 1] het gezag samen zullen uitoefenen.
3.6.8.3. Bovendien kan de GI bij gezamenlijk gezag, indien nodig, de man schriftelijke aanwijzingen geven. Het ontbreken van een goede communicatie tussen de ouders en het ontbreken van vertrouwen van de vrouw in de man, brengen niet zonder meer met zich dat geen gezamenlijk gezag kan worden toegekend. Met de inzet van de GI en de bijzonder curator lukt het partijen om samen te overleggen.
3.6.9.
Niet gesteld of gebleken is dat er onoverkomelijke zorgen zijn over de dagelijkse zorg en opvoeding van [minderjarige 1] door de man, zodat dit geen beletsel vormt om de man te herstellen in het gezag over [minderjarige 1] . Aan de communicatie schort het, en de minderjarigen hebben daar beiden last van, maar daar kan en moet aan gewerkt worden. Tot slot is naar het oordeel van de rechtbank sprake van gewijzigde omstandigheden sinds de Surinaamse voogdijbeschikking van 27 februari 2018, omdat de vrouw en [minderjarige 1] inmiddels in Nederland wonen en er nu contact tussen de man en [minderjarige 1] is.
3.6.10.
Alles in aanmerking genomen, wijst de rechtbank het verzoek van de man toe.
Zorgregeling
3.7.
Inleiding
3.7.1.
Omdat de man mede zal worden belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] , zal de rechtbank hierna spreken over een regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling).
3.7.2.
De man verzoekt als aanvullend verzoek een zorgregeling vast te stellen, waarbij [minderjarige 1] om het weekend van vrijdag 20.00 uur tot zondag 15:00, alsmede de helft van de vakanties en feestdagen bij hem verblijft.
3.7.3.
De vrouw voert gemotiveerd verweer.
3.8.
Rechtsmacht en (de inhoud van het) toepasselijk recht
3.8.1.
De Nederlandse rechter is bevoegd en past Nederlands recht toe (zie rechtsoverwegingen 3.4.1 en 3.4.2).
3.8.2.
Op grond van artikel 1:253a BW kan de rechtbank op verzoek van de gezaghebbende ouders of een van hen een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vaststellen alsmede, met overeenkomstige toepassing van artikel 1:377a lid 3 BW, een tijdelijk verbod aan een ouder opleggen om met het kind contact te hebben indien:
omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind, of
de ouder kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of
het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang met zijn ouder heeft doen blijken, of
omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
3.9.
Beoordeling
3.9.1.
Gebleken is dat partijen met de inzet en ondersteuning van de GI en de bijzonder curator uitvoering geven aan een zorgregeling, waarbij contact is tussen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] onderling en tussen de man en [minderjarige 1] , alsook tussen de vrouw en [minderjarige 2] . De zorgregeling verloopt niet volledig naar behoren. Door de bestaande communicatieproblemen en wantrouwen tussen partijen, hebben partijen hulp van een derde partij zoals de GI (en de bijzonder curator) nodig, omdat het hen onvoldoende lukt om afspraken over de zorgregeling te maken. De rechtbank neemt dan ook het advies van de GI over, om de regie over de zorgregeling bij haar te laten. Binnen de ondertoezichtstelling kan dan worden gewerkt aan uitbreiding van de contacten, waarbij de GI de belangen van de minderjarigen voor ogen houdt.
3.9.2.
Het voorgaande leidt ertoe, dat het verzoek van de man om een zorgregeling te bepalen, wordt afgewezen.
in het verzoek om voorlopige voorziening op grond van artikel 223 Rv
3.10.
Niet-ontvankelijkheid van de vrouw
3.10.1.
Het verzoek van de vrouw is een verzoek als bedoeld in artikel 223 Rv; de formulering en de onderbouwing laten geen ruimte voor enige andere interpretatie. Een op artikel 223 Rv gebaseerde beslissing geldt slechts voor de duur van het geding. Dat betekent dat deze vervalt zodra uitspraak in de hoofdzaak is gedaan.
3.10.2.
De vrouw heeft haar verzoek gekoppeld aan de hoofdzaken waarin de rechtbank bij deze beschikking uitspraak doet. Dat betekent dat zij geen belang meer heeft bij een beslissing op het verzoek om voorlopige voorzieningen, omdat een op basis van artikel 223 Rv getroffen beslissing direct zijn werking verliest.
3.10.3.
De vrouw kan daarom niet worden ontvangen in haar verzoek.
voorts in de hoofdzaken en het verzoek om voorlopige voorziening op grond van artikel 223 Rv
3.11.
Proceskosten
3.11.1.
Uitgangspunt in familiezaken is compensatie van proceskosten. In dit geval beslist de rechtbank echter anders, onder toepassing van artikel 21 Rv.
3.11.2.
Op grond van artikel 21 Rv zijn partijen verplicht de feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Die verplichting heeft de man geschonden in zijn verweer tegen het verzoek om voorlopige voorzieningen.
3.11.2.1. Hij heeft aangevoerd dat hij weliswaar plannen had naar Maastricht te verhuizen en ook een tijd in Maastricht verbleef, maar dat die plannen zijn komen te vervallen, zodat er daarom geen aanleiding is om de door de vrouw gevraagde voorziening te treffen. De man zou naar Maastricht hebben willen verhuizen voor de verzorging van zijn moeder, maar zij is inmiddels overleden.
3.11.2.2. Tijdens de mondelinge behandeling is onduidelijkheid ontstaan over de sterfdatum van de moeder van de man. Vervolgens heeft de rechtbank de basisregistratie personen (brp) geraadpleegd, waaruit bleek dat de moeder helemaal niet is overleden. Daarmee op de mondelinge behandeling geconfronteerd, zei de man dat het ging om een tante ( [naam 5] , geboren op [geboortedatum 3] 1958) die was overleden, en die vroeger als moeder voor hem zorgde. Deze tante bleek onder de door de man opgegeven personalia echter geheel niet te vinden in de brp. Daarop is de man in de gelegenheid gesteld na de mondelinge behandeling een overlijdensakte te overleggen. De man heeft zo’n akte overgelegd. Deze overlijdensakte ziet echter op een andere persoon ( [naam 6] , geboren op [geboortedatum 4] 1955), die bovendien niet in Maastricht woonde en daar is overleden, maar in Enschede woonde en daar overleed op een andere datum dan de man had genoemd.
3.11.3.
De rechtbank kan niet anders concluderen dan dat de man heeft gelogen. Dat kan niet zonder gevolgen blijven en de rechtbank veroordeelt de man daarom in de proceskosten.
3.11.4.
De proceskosten worden vastgesteld op € 1.842,00 aan advocaatkosten (3 punten liquidatietarief II) en € 314,00 aan griffierecht (geheven in zaak 649936). De rechtbank heeft geconstateerd dat afzonderlijk griffierecht is geheven voor het verzoek voorlopige voorzieningen, maar dat is onterecht, omdat voor het indienen van een incidentele vordering (of in dit geval: verzoek) op grond van artikel 223 Rv geen griffierecht verschuldigd is. De rechtbank gelast de griffier dit griffierecht (€ 87,00) terug te betalen aan de vrouw.
3.12.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
3.12.1.
Alle beslissingen die zich voor tenuitvoerlegging lenen, worden uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Er zijn geen belangen gesteld of gebleken die zich tegen uitvoerbaarheid bij voorraad verzetten.

4.De beslissing

De rechtbank:
in de zaak C/10/649936 / FA RK 22-9154:
4.1.
wijst het verzoek van de man af;
in de zaak C/10/653017 / FA RK 23-1259
4.2.
erkent de beschikking van de Kantonrechter in het Eerste Kanton te Paramaribo (Suriname) van 27 februari 2018 waarin de vrouw is benoemd tot voogd over de minderjarige [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2015 te [geboorteplaats 1] ;
4.3.
herstelt de man [naam man ] , geboren op [geboortedatum 5] 1981 te [geboorteplaats 3] , in het gezag over de minderjarige [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2015 te [geboorteplaats 1] ;
4.4.
bepaalt dat van deze beslissingen aantekening wordt gemaakt in het in artikel 1:244 BW genoemde openbare gezagsregister;
4.5.
stelt vast dat de regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (zorgregeling) tussen [minderjarige 1] en de man zal plaatsvinden onder regie van de GI;
op het verzoek om voorlopige voorzieningen, geregistreerd onder C/10/687347 / FA RK 24-7531
4.6.
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk;
4.7.
gelast de griffier het door de vrouw betaalde griffierecht van € 87,00 terug te storten aan de vrouw;
in alle zaken
4.8.
veroordeelt de man in de kosten van het geding, aan de zijde van de vrouw begroot op € 2.156,00;
4.9.
verklaart onderdelen 4.2 tot en met 4.5, 4.7 en 4.8 uitvoerbaar bij voorraad;
4.10.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. drs. J. van den Bos, voorzitter en (kinder)rechter,
mr. S.A. van Egmond en mr. H.C.A. de Groot, (kinder)rechters, en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van mr. E.M. Brito, griffier, op 14 april 2025.
Voor zover in deze beschikking een of meer eindbeslissingen zijn opgenomen, staat tegen deze beschikking hoger beroep open bij het gerechtshof Den Haag. Het hoger beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.
Door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden moet het hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de beschikking. Voor andere belanghebbenden geldt voor het instellen van hoger beroep een termijn van drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat de beschikking hun op andere manier bekend is geworden.