9.2.De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 1:447, eerste lid, van het BW heeft de bewindvoerder aanspraak op een beloning overeenkomstig de regels die daaromtrent bij regeling van de Minister van Veiligheid en Justitie zijn vastgesteld. In de beschikking heeft de kantonrechter de jaarvergoeding van de bewindvoerder met verwijzing naar deze regels vastgesteld. De bewindvoerder was dus bevoegd om terzake van zijn werkzaamheden kosten bij eiseres in rekening te brengen. Het is op zichzelf juist dat bewindvoerders in de regel maandelijks hun kosten in rekening brengenen dat de bewindvoerder in dit geval de kosten jaarlijks in rekening heeft gebracht. Deze omstandigheid doet echter niet direct twijfelen aan het bestaan van de schuld. Vast staat dat er facturen voor deze kosten zijn verzonden. Eiseres heeft in de loop van de jaren ook bedragen in mindering op deze facturen betaald. Zoals de minister terecht heeft opgemerkt had het in de rede gelegen dat de openstaande schuld aan de bewindvoerder was vermeld in de R&V in het kader van de beëindiging van het bewind. De omstandigheid dat dit niet is gebeurd, acht de rechtbank echter onvoldoende om aan het bestaan van de schuld te twijfelen. Vast staat immers dat er sprake is geweest van bewind en dat de bewindvoerder daarvoor kosten in rekening heeft mogen brengen. Alles bij elkaar komt de rechtbank tot de conclusie dat de schuld voldoende kan worden geverifieerd.
Is de schuld opeisbaar geworden vóór 1 juni 2021?
10. Met de minister oordeelt de rechtbank dat de reguliere beloning van de bewindvoerder in beginsel maandelijks is verschuldigd op grond van artikel 3 van de regeling beloning curatoren, bewindvoerders en mentoren. Tegen deze achtergrond oordeelt de rechtbank dat de door de bewindvoerder in rekening gebrachte kosten over de jaren 2018, 2019 en 2020 opeisbaar zijn geworden vóór 1 juni 2021. Dat geldt ook voor de kosten die over het jaar 2021 in rekening zijn gebracht tot 1 juni 2021. Daarbij houdt de rechtbank er ten aanzien van de factuur uit 2021 -die betrekking heeft op de laatste acht maanden van het bewind- rekening mee dat de laatste drie maanden van het bewind zijn gelegen ná 1 juni 2021. Het deel van de schuld over 2021 dat opeisbaar is geworden vóór 1 juni 2021 bedraagt aldus een bedrag van (5/8 van € 1.975,49 =) € 1.234,68. Ook een op 6 januari 2021 in rekening gebracht bedrag van € 422,29 (factuur verhuiskosten) is opeisbaar geworden. Deze bedragen zijn echter al voldaan met de betalingen die eiseres over 2021 heeft gedaan. Met betrekking tot het jaar 2021 is er dus geen sprake meer van een schuld.
11. Het beroep slaagt. Het bestreden besluit is onvoldoende gemotiveerd, nu de minister de schuld niet aan de hand van het juiste kader heeft beoordeeld. De minister dient alsnog over te gaan tot vergoeding van de schuld van eiseres aan haar bewindvoerder, tot een hoogte van:
2018: (€ 2.624,79 minus € 432,06 = ) € 2.192,73
2019: (€ 2.826,61 minus € 548,10 = ) € 2.278,51
2020: (€ 2.879,75 minus € 1.802,20 = ) € 1.077,55
Totaal: € 5.548,79.
12. Ten aanzien van de gevorderde wettelijke rente is niet gebleken dat deze door de bewindvoerder in rekening is gebracht op enig moment vóór de aanmaning van 11 januari 2023. De rente komt niet voor vergoeding in aanmerking.
Heeft de minister terecht geen toepassing gegeven aan de hardheidsclausule?
13. Ten aanzien van het deel van de schuld dat op grond van bovenstaande niet hoeft te worden overgenomen (een bedrag van € 6.147,52 minus € 5.548,79 = € 598,73) beoordeelt de rechtbank nog het beroep op de hardheidsclausule. Eiseres stelt dat de minister niet strikt mag vasthouden aan de eisen als vastgelegd in artikel 4.1, tweede lid en derde lid van de Wht als zich bijzondere omstandigheden voordoen. Eiseres geeft aan dat de schulden nog steeds drukken op haar leven. Ze moet haar bewindvoerder nog jaren blijven terug betalen terwijl de bewindvoering een direct gevolg was van de toeslagenaffaire. Ze doet daarom een beroep op de hardheidsclausule.