ECLI:NL:RBROT:2025:4380

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 april 2025
Publicatiedatum
9 april 2025
Zaaknummer
ROT 24/3511
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overname van private schuld van eiseres door de minister van Financiën

Op 10 april 2025 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de zaak tussen eiseres en de minister van Financiën over de overname van een private schuld. Eiseres had een aanvraag ingediend voor de overname van een schuld aan haar voormalige bewindvoerder, die door de minister was afgewezen op basis van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht). De rechtbank oordeelde dat de minister deze schuld ten onrechte niet had overgenomen. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van haar aanvraag, en het beroep werd gegrond verklaard. De rechtbank concludeerde dat de minister de schuld niet correct had beoordeeld en dat deze voldoende verifieerbaar was. De rechtbank heeft de minister opgedragen om de schuld van eiseres aan de bewindvoerder tot een bedrag van € 5.548,79 over te nemen. Tevens werd de minister veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de minister om de regelgeving omtrent schuldovername correct toe te passen, vooral in het licht van de gevolgen van de toeslagenaffaire voor de betrokkenen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Zittingsplaats Dordrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 24/3511

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 april 2025 in de zaak tussen

[eiseres], uit [plaatsnaam], eiseres

(gemachtigde: mr. P. Salim),
en

de minister van Financiën

(gemachtigde: mr. S. Salhi).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de overname van een private schuld van eiseres. De minister heeft geweigerd de schuld van eiseres aan haar voormalige bewindvoerder over te nemen op grond van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht). Eiseres is het daar niet mee eens. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister deze schuld ten onrechte niet overgenomen. Het beroep is dus gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit heeft.

Procesverloop

2. Met het besluit van 26 juli 2023 heeft de minister de aanvraag van eiseres om een geldschuld over te nemen afgewezen. Eiseres heeft daartegen bezwaar gemaakt. Met het bestreden besluit van 26 februari 2024 heeft de minister het bezwaar van eiseres gegrond verklaard.
2.1.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.2.
Bij brief van 11 oktober 2024 heeft de rechtbank vragen gesteld aan partijen die tijdens de zitting aan de orde zullen worden gesteld.
2.3.
De rechtbank heeft het beroep op 15 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan heeft alleen de gemachtigde van de minister deelgenomen. De gemachtigde van eiseres is vanwege autopech niet op de zitting verschenen. Het onderzoek ter zitting is geschorst om eiseres de gelegenheid te geven om te reageren op de vragen van de rechtbank.
2.4.
Na de zitting heeft de rechtbank bij brieven van 16 oktober 2024 en rappelbrief van 11 november 2024 aanvullende vragen gesteld aan eiseres.
2.5.
Bij brief van 2 december 2024 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
2.6.
Op 11 december 2024 is bij de rechtbank een brief binnengekomen van eiseres, gedateerd op 20 november 2024. Bij e-mail van 11 december 2024 heeft eiseres de late komst van de brief nader toegelicht. De rechtbank heeft op grond van artikel 8:68, eerste lid, van de Awb het onderzoek heropend en de zaak nogmaals op zitting gepland.
2.7.
De rechtbank heeft het beroep op 11 februari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van de minister. Eiseres heeft zich later in de zitting aangesloten.

Beoordeling door de rechtbank

Totstandkoming van het bestreden besluit
3. Eiseres heeft aanvraag ingediend tot overname van een schuld aan haar voormalige beschermingsbewindvoerder ‘Tot je Recht Bewind’ (de bewindvoerder). Met het besluit van 26 juli 2023 is geweigerd de schuld van eiseres ter hoogte van € 10.983,- aan de bewindvoerder over te nemen. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
3.1.
De schuld van eiseres is na bezwaar deels overgenomen door de minister voor een bedrag van € 410,-. Het resterende bedrag ter hoogte van € 10.573,- is niet overgenomen.
3.1.
De minister heeft de schuld aangemerkt als een door eiseres betaalde schuld waarvan eiseres op grond van artikel 4.3 van de Wht om overname verzoekt. De schuld voldoet volgens de minister niet aan de vereisten van artikel 4.1, tweede lid, en artikel 4.3, derde lid, onder a, van de Wht. Een deel van de schuld was op 1 juni 2021 nog niet opeisbaar en komt daarom niet voor overname in aanmerking. Het andere deel van de schuld is al voldaan vóór de aanvraag en de ontvangst van de compensatie, waardoor dit deel van de schuld evenmin kan worden vergoed.
4. De rechtbank beoordeelt de vraag of de minister de weigering van het betalen van de schuld van eiseres aan de bewindvoerder ter hoogte van € 10.573,- (minus € 410,-) terecht heeft gehandhaafd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
4.1.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Hoogte van de schuld aan de bewindvoerder
5. Eiseres is bij beschikking van 14 juni 2018 van de kantonrechter (de beschikking) onder bewind gesteld als bedoeld in artikel 1:431 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Tevens is er mentorschap over haar ingesteld. In de beschikking is een jaarvergoeding van de bewindvoerder en mentor vastgesteld overeenkomst de Regeling beloning curatoren, bewindvoerders en mentoren. Door de jaren heen zijn er door de bewindvoerder facturen aan eiseres verzonden:
Jaar
Bedrag(incl. BTW)
Omschrijving
2018
€ 2.624,79
Kosten bewind en mentorschap plus intake
2019
€ 2.826,61
Kosten bewind en mentorschap
2020
€ 2.879,75
Kosten bewind en mentorschap
2021
€ 1.975,49
Kosten bewind en mentorschap
Extra
€ 422,29 + 254,10= 726,39
Verhuiskosten + kosten eind R&V
Totaal:
€ 10.983,03
5.1.
Gedurende het bewind zijn de maandelijkse kosten van de bewindvoerder niet volledig door eiseres betaald vanwege de financiële problemen van eiseres. Er was voor eiseres geen bijzondere bijstand aangevraagd of toegekend voor de betaling van de kosten van het bewind. Eiseres heeft de volgende bedragen aan de bewindvoerder voldaan:
Jaar
Bedrag
Toelichting
2018
€ 432,06
2019
€ 548,10
788,10 – terugboeking € 240
2020
€ 1.802,20
2021 t/m 1-6-21
€ 924,40
2021 na 1-6-21
€ 1.128,74
Totaal
€ 4835,5
5.2.
Het bewind en het mentorschap zijn bij beschikking van de kantonrechter van 11 augustus 2021 op verzoek van eiseres per 1 september 2021 beëindigd. Na beëindiging van het bewind heeft de bewindvoerder op 14 december 2021 een brief aan eiseres gestuurd getiteld ‘herinnering betaling kosten bewindvoering en mentorschap’. Hierin staat dat de maandelijkse kosten van het bewind wegens diverse omstandigheden grotendeels niet door eiseres betaald konden worden. Ondanks het uitblijven van betaling heeft het kantoor de werkzaamheden voortgezet vanwege de schrijnende situatie van het gezin. In de brief wordt eiseres verzocht en zo nodig gesommeerd om het resterende bedrag van € 6.147,52 binnen veertien dagen te voldoen. Er is door de bewindvoerder op 11 januari 2023 een aanmaning gestuurd waarin het bedrag nog is vermeerderd met rente.
5.3.
Bij de beëindiging van het bewind op 1 september 2021 heeft de bewindvoerder een rekening en verantwoording (R&V) opgesteld voor de kantonrechter, waarin de financiële situatie van eiseres is beschreven. In dit overzicht van openstaande schulden zijn de niet betaalde kosten van bewind niet vermeld. Naar aanleiding van een vraag hierover van de rechtbank, gesteld in de brief van 16 oktober 2024, heeft de bewindvoerder verklaard:

De betalingsachterstand van de bewindkosten van [eiseres] staan nog steeds bij ons open. De schuld bij de bewindvoerder is niet opgenomen in de schuldenlijst van de eindrekening en verantwoording, dit komt omdat er van uit gegaan kon worden dat dergelijke schuld afgelost zou worden door de SBN.’
Heeft de minister de schuld aan de bewindvoerder terecht niet overgenomen?
6. In het bestreden besluit heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat eiseres de schuld als betaalde schuld heeft ingediend. De minister heeft de schuld dan ook aan de hand van artikel 4.3 van de Wht beoordeeld. Nu de betalingen van eiseres hebben plaatsgevonden vóórdat zij de compensatie op grond van de Catshuisregeling heeft ontvangen, komt de schuld (behalve voor een deel van € 410,-) niet voor vergoeding in aanmerking. De minister heeft geen aanleiding gezien de hardheidsclausule toe te passen.
7. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de minister haar schuld aan de bewindvoerder moet overnemen. Zij stelt dat de bewindvoerder begrip heeft gehad voor haar lastige financiële situatie en de kosten van de bewindvoering tijdens de looptijd van het bewind niet actief bij haar heeft opgeëist. De schuld is volgens eiseres echter ontstaan en tevens opeisbaar geworden binnen de referteperiode, omdat de kosten van bewind direct per maand opeisbaar zijn. In de beschikking is immers het honorarium van de bewindvoerder vastgesteld. Er zijn ook verschillende facturen gestuurd waarop de kosten van bewind vermeld staan. Eiseres heeft daarop ook bedragen in mindering betaald. Daarnaast stelt eiseres dat de minister ten onrechte alleen heeft gekeken naar regelgeving omtrent al betaalde schulden. De onderhavige schuld is echter nog niet betaald.
8. De rechtbank overweegt als volgt. De minister is ervan uitgegaan dat het om een betaalde schuld gaat en heeft de schuld alleen als betaalde schuld (in het kader van artikel 4.3 van de Wht) beoordeeld. Uit het dossier blijkt niet dat eiseres de schuld als betaalde schuld heeft ingediend. Eiseres heeft zich uitdrukkelijk op het standpunt gesteld dat de schuld niet is betaald. De schuld had door de minister in de sleutel van artikel 4.1 van de Wht moeten worden beoordeeld. De rechtbank zal dit nu alsnog doen.
9. Om voor vergoeding in aanmerking te komen op grond van artikel 4.1, tweede lid, van de Wht is vereist dat een schuld is ontstaan na 31 december 2005, vóór 1 juni 2021 opeisbaar is geworden en niet is voldaan op het tijdstip waarop de aanvraag wordt gedaan. De door eiseres ingediende schuld betreft kosten voor bewind en mentorschap die eiseres verschuldigd zou zijn aan de bewindvoerder met betrekking tot de periode van het bewind. Uit het dossier is op te maken dat het, na aftrek van de door eiseres betaalde bedragen, gaat om een bedrag van € 6.147,52 (vermeerderd met rente een bedrag van € 8.204,03). De rechtbank heeft aan de minister -zowel bij brief als ter zitting- de vraag voorgelegd of de schuld voldoende te verifiëren is en of deze in de visie van de minister vóór 1 juni 2021 opeisbaar is geworden.
Is de schuld voldoende te verifiëren?
9.1.
Volgens de minister is het onduidelijk wat er tussen eiseres en de bewindvoerder is afgesproken. Gewoonlijk worden de kosten van bewind maandelijks gefactureerd en betaald. De minister heeft erop gewezen dat de bewindvoerder pas na de opheffing van het bewind op 14 december 2021 aan eiseres een brief met de titel ‘betalingsherinnering’ verstuurd. Verder stelt de minister zich op het standpunt dat het voor de hand had gelegen dat de openstaande kosten van bewindvoering zouden zijn opgenomen in de R&V die is opgemaakt in het kader van de beëindiging van het bewind. Dit is niet het geval. Deze omstandigheden maken dat de minister de schuld onvoldoende verifieerbaar vindt.
9.2.
De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 1:447, eerste lid, van het BW heeft de bewindvoerder aanspraak op een beloning overeenkomstig de regels die daaromtrent bij regeling van de Minister van Veiligheid en Justitie zijn vastgesteld [1] . In de beschikking heeft de kantonrechter de jaarvergoeding van de bewindvoerder met verwijzing naar deze regels vastgesteld. De bewindvoerder was dus bevoegd om terzake van zijn werkzaamheden kosten bij eiseres in rekening te brengen. Het is op zichzelf juist dat bewindvoerders in de regel maandelijks hun kosten in rekening brengen [2] en dat de bewindvoerder in dit geval de kosten jaarlijks in rekening heeft gebracht. Deze omstandigheid doet echter niet direct twijfelen aan het bestaan van de schuld. Vast staat dat er facturen voor deze kosten zijn verzonden. Eiseres heeft in de loop van de jaren ook bedragen in mindering op deze facturen betaald. Zoals de minister terecht heeft opgemerkt had het in de rede gelegen dat de openstaande schuld aan de bewindvoerder was vermeld in de R&V in het kader van de beëindiging van het bewind. De omstandigheid dat dit niet is gebeurd, acht de rechtbank echter onvoldoende om aan het bestaan van de schuld te twijfelen. Vast staat immers dat er sprake is geweest van bewind en dat de bewindvoerder daarvoor kosten in rekening heeft mogen brengen. Alles bij elkaar komt de rechtbank tot de conclusie dat de schuld voldoende kan worden geverifieerd.
Is de schuld opeisbaar geworden vóór 1 juni 2021?
10. Met de minister oordeelt de rechtbank dat de reguliere beloning van de bewindvoerder in beginsel maandelijks is verschuldigd op grond van artikel 3 van de regeling beloning curatoren, bewindvoerders en mentoren. Tegen deze achtergrond oordeelt de rechtbank dat de door de bewindvoerder in rekening gebrachte kosten over de jaren 2018, 2019 en 2020 opeisbaar zijn geworden vóór 1 juni 2021. Dat geldt ook voor de kosten die over het jaar 2021 in rekening zijn gebracht tot 1 juni 2021. Daarbij houdt de rechtbank er ten aanzien van de factuur uit 2021 -die betrekking heeft op de laatste acht maanden van het bewind- rekening mee dat de laatste drie maanden van het bewind zijn gelegen ná 1 juni 2021. Het deel van de schuld over 2021 dat opeisbaar is geworden vóór 1 juni 2021 bedraagt aldus een bedrag van (5/8 van € 1.975,49 =) € 1.234,68. Ook een op 6 januari 2021 in rekening gebracht bedrag van € 422,29 (factuur verhuiskosten) is opeisbaar geworden. Deze bedragen zijn echter al voldaan met de betalingen die eiseres over 2021 heeft gedaan. Met betrekking tot het jaar 2021 is er dus geen sprake meer van een schuld.
11. Het beroep slaagt. Het bestreden besluit is onvoldoende gemotiveerd, nu de minister de schuld niet aan de hand van het juiste kader heeft beoordeeld. De minister dient alsnog over te gaan tot vergoeding van de schuld van eiseres aan haar bewindvoerder, tot een hoogte van [3] :
2018: (€ 2.624,79 minus € 432,06 = ) € 2.192,73
2019: (€ 2.826,61 minus € 548,10 = ) € 2.278,51
2020: (€ 2.879,75 minus € 1.802,20 = ) € 1.077,55
Totaal: € 5.548,79.
12. Ten aanzien van de gevorderde wettelijke rente is niet gebleken dat deze door de bewindvoerder in rekening is gebracht op enig moment vóór de aanmaning van 11 januari 2023. De rente komt niet voor vergoeding in aanmerking.
Heeft de minister terecht geen toepassing gegeven aan de hardheidsclausule?
13. Ten aanzien van het deel van de schuld dat op grond van bovenstaande niet hoeft te worden overgenomen (een bedrag van € 6.147,52 minus € 5.548,79 = € 598,73) beoordeelt de rechtbank nog het beroep op de hardheidsclausule. Eiseres stelt dat de minister niet strikt mag vasthouden aan de eisen als vastgelegd in artikel 4.1, tweede lid en derde lid van de Wht als zich bijzondere omstandigheden voordoen. Eiseres geeft aan dat de schulden nog steeds drukken op haar leven. Ze moet haar bewindvoerder nog jaren blijven terug betalen terwijl de bewindvoering een direct gevolg was van de toeslagenaffaire. Ze doet daarom een beroep op de hardheidsclausule.
13.1.
Op grond van artikel 9.1 van de Wht kan van de voorwaarden voor schuldoverneming worden afgeweken, als toepassing van die voorwaarden vanwege bijzondere schrijnende omstandigheden leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. Bij schrijnende omstandigheden kan worden gedacht aan serieuze en structurele financiële nood, aan ernstige medische omstandigheden, of aan andere ontwrichtende persoonlijke omstandigheden. [4] Daarbij gaat het niet zozeer om omstandigheden die zich hebben voorgedaan in de periode waarin de toeslagaffaire zich voltrok en die vanzelfsprekend in veel gevallen schrijnend zijn geweest en tot schade kunnen leiden en ook vaak hebben geleid en waarvoor de herstelmaatregelen uit de Wht beogen een oplossing te bieden. Het moet gaan om actuele omstandigheden die samenhangen met (de gevolgen van) een weigering om de schulden over te nemen of te compenseren.
13.2.
Tegen die achtergrond overweegt de rechtbank als volgt. De wetgever heeft welbewust gekozen voor de voorwaarde dat alleen schulden die voor 1 juni 2021 opeisbaar waren in aanmerking komen. Deze voorwaarde is in lijn met het doel van de regeling om gedupeerden een nieuwe start te bieden en te voorkomen dat zij in problemen komen door incassomaatregelen. Het tegenwerpen van dit wettelijke vereiste leidt daarom niet tot een onbillijkheid van overwegende aard. Zoals ter zitting is gebleken, hebben de problemen met de kinderopvangtoeslag een enorme invloed op het leven van eiseres gehad. Eiseres heeft met grote inspanning haar andere schulden achter zich weten te laten en zij heeft een baan. De rechtbank concludeert dat er geen zodanig schrijnende situatie is dat van de wettelijke bepalingen moet worden afgeweken. De minister heeft daarom in redelijkheid de hardheidsclausule buiten toepassing kunnen laten.
13.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

14. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd. De rechtbank voorziet zelf in de zaak en bepaalt, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, dat de minister de schuld van eiseres aan de bewindvoerder tot een bedrag van € 5.548,79 alsnog overneemt. Eiseres krijgt een vergoeding van het griffierecht. Zij krijgt ook een vergoeding van haar proceskosten.
15. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat de minister aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
16. De rechtbank veroordeelt de minister in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de minister de schuld van eiseres aan de bewindvoerder tot een bedrag van € 5.548,79 overneemt;
  • bepaalt dat de minister aan eiseres het betaalde griffierecht van € 51,- vergoedt;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.814,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van Spengen, rechter, in aanwezigheid van
mr.A.J. Huisman, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 10 april 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Bijlage: Wettelijk kader
Op grond van artikel 4.1, tweede lid, van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht) neemt de Belastingdienst/Toeslagen een schuld over als deze:
is ontstaan na 31 december 2005;
vóór 1 juni 2021 opeisbaar is geworden; en
niet is voldaan op het moment dat de aanvraag wordt gedaan.
Op grond van artikel 4.1, derde lid, van de Wht worden geldschulden en kosten overgenomen, die zijn:
een geldschuld die is ontstaan door een in de normale uitoefening van een beroep of bedrijf verrichte rechtshandeling van de schuldeiser;
een geldschuld die niet is ontstaan door een in de normale uitoefening van een beroep of bedrijf verrichte rechtshandeling van de schuldeiser indien deze is vastgelegd in een notariële akte die is verleden in de periode tussen 1 januari 2006 en 1 juni 2021 of blijkt uit een rechterlijke uitspraak indien de daaraan voorafgaande ingebrekestelling of dagvaarding of het daaraan voorafgaande verzoekschrift dateert van voor 1 juni 2021, waarbij geldt dat de zaak bij de rechtbank binnen een redelijke termijn na de dagtekening van de ingebrekestelling aanhangig moet zijn gemaakt;
een geldschuld die voortvloeit uit alimentatieverplichtingen;
e bij een overgenomen of over te nemen opeisbare geldschuld bijkomende kosten;
en geldschuld bij een krachtens publiekrecht ingesteld orgaan van een rechtspersoon in het buitenland; en
bestuursrechtelijke geldschulden die niet voor kwijtschelding in aanmerking komen op grond van hoofdstuk 3.
Op grond van artikel 4.3 eerste lid, van de Wht wordt compensatie verleend::
Aan een aanvrager van een kinderopvangtoeslag die in aanmerking komt voor toepassing van een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7 of aan een ex-partner, die in aanmerking komt voor de compensatie, bedoeld in artikel 2.14h, eerste lid, en aan wie deze is toegekend, verleent Onze Minister op aanvraag compensatie voor een afgeloste geldschuld die op grond van artikel 4.1 voor overneming in aanmerking zou komen als deze niet voldaan was.
In artikel 9.1, tweede lid, van de Wht met de titel ‘hardheidsclausules’ is bepaald:
Voor zover toepassing gelet op het belang dat de bepaling beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard kan:
a. Onze Minister afwijken van artikel 2.15, 2.15a, 3.13, 4.1, 4.2 of 4.3;
[…].

Voetnoten

1.Het betreft artikel 5 in verbinding met artikel 2, onder b, van de Regeling beloning curatoren, bewindvoerders en mentoren.
2.Artikel 3, vierde lid, van de Regeling beloning curatoren, bewindvoerders en mentoren.
3.Zie rechtsoverwegingen 5 en 5.1 voor de genoemde bedragen (tabellen).
4.ABRvS, 12 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:456.