ECLI:NL:RBROT:2025:3969

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 maart 2025
Publicatiedatum
27 maart 2025
Zaaknummer
10966985 CV EXPL 24-6207
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Compensatie voor geannuleerde vlucht op grond van Europese Verordening 261/2004

In deze zaak vorderden eisers, bestaande uit drie personen en hun drie minderjarige kinderen, compensatie van de luchtvaartmaatschappij Royal Air Maroc wegens een geannuleerde vlucht van Amsterdam naar Marokko op 9 juli 2022. De eisers stelden dat zij recht hadden op compensatie op basis van Verordening (EG) nr. 261/2004, die regels vaststelt voor compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij annuleringen. De eisers vorderden een totaalbedrag van € 3.838,36, inclusief kosten voor hotelaccommodatie en vervoer, en vroegen om wettelijke rente. De gedaagde, Royal Air Maroc, voerde verweer en betwistte onder andere de compensatie voor een van de minderjarige kinderen, die volgens hen gratis had gereisd.

De kantonrechter oordeelde dat de gedaagde niet had betwist dat de vlucht was geannuleerd en dat de eisers met meer dan drie uur vertraging op hun eindbestemming waren aangekomen. Aangezien de gedaagde geen beroep had gedaan op buitengewone omstandigheden, was zij verplicht om compensatie te betalen. De rechter verwierp het verweer van de gedaagde met betrekking tot het minderjarige kind, omdat er bewijs was dat er kosten waren gemaakt voor een vliegticket, en oordeelde dat de gedaagde ook verantwoordelijk was voor de hotel- en taxikosten die de eisers hadden gemaakt als gevolg van de annulering.

De kantonrechter veroordeelde de gedaagde tot betaling van het gevorderde bedrag, inclusief wettelijke rente, en stelde de proceskosten vast op € 1.050,14. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de gedaagde werd in de kosten van de procedure veroordeeld. Dit vonnis is uitgesproken door mr. W.J.J. Wetzels op 28 maart 2025.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Locatie Rotterdam
Zaaknummer: 10966985 CV EXPL 24-6207
Uitspraak: 28 maart 2025
vonnis van de kantonrechter
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

wonende te Vianen,
2.
[eiser 2],
wonende te Utrecht, en
3.
[eiser 3],
wonende te Utrecht,
eisers,
gemachtigde: mr. A.Y. Lai,
tegen
ROYAL AIR MAROC,
gevestigd te Casablanca (Marokko), kantoorhoudende te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer,
gedaagde,
gemachtigde: mr. T. Teke.

1.De procedure

Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • het op 20 december 2023 door de kantonrechter te Haarlem onder zaaknummer 10636246 CV EXPL 23-4932 gewezen vonnis, waarbij de zaak in de stand waarin die zich bevond, ter verdere behandeling is verwezen naar de kantonrechter te Rotterdam;
  • het oproepingsexploot van 27 februari 2024, met bijlagen;
  • de conclusie van antwoord;
  • de conclusie van repliek, met bijlagen,
  • de conclusie van dupliek.

2.Het geschil

2.1.
Eisers hebben gevorderd gedaagde bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen aan hen te betalen € 3.838,36 aan hoofdsom en € 508,84 aan buitengerechtelijke kosten, beide bedragen vermeerderd met wettelijke rente, met veroordeling van gedaagde in de kosten van de procedure, die kosten eveneens vermeerderd met wettelijke rente.
2.2.
Zij baseren hun vordering op ‘Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van de verordening (EEG) nr. 295/91’ (hierna: ‘de Verordening’). Zij stellen dat gedaagde vanwege de door hen en de drie minderjarige kinderen van eisers sub 2 en 3, die hun vordering op gedaagde aan hun ouders hebben gecedeerd, ondervonden vertraging bij de uitvoering van de door hen geboekte vlucht van Amsterdam (later gewijzigd in Rotterdam) naar Marokko op 9 juli 2022 gehouden is om hen te compenseren conform artikel 7 van de Verordening tot een bedrag van € 400,- per persoon, € 3.200,- in totaal dus. Daarnaast dient gedaagde op grond van artikel 9 van de Verordening de door eisers gemaakte kosten voor een hotelovernachting (€ 610,30) en taxivervoer van de luchthaven naar het hotel (€ 27,76) te vergoeden. Omdat gedaagde ondanks aanmaning niet heeft betaald, dient zij nu ook € 508,84 aan buitengerechtelijke kosten te vergoeden, een en ander met rente.
2.3.
Gedaagde heeft verweer gevoerd, dat strekt tot afwijzing van een deel van de vordering. Op wat zij naar voren heeft gebracht en wat eisers (mede in reactie daarop) verder nog hebben aangevoerd, wordt hierna, voor zover van belang voor de uitkomst, teruggekomen.

3.De beoordeling

3.1.
Gedaagde heeft niet betwist dat zij de door eisers geboekte vlucht heeft geannuleerd waardoor zij hun eindbestemming met een vertraging van meer dan drie uur hebben bereikt. Nu gedaagde geen beroep heeft gedaan op buitengewone omstandigheden als bedoeld in artikel 5 lid 3 van de Verordening, betekent dit dat zij hen op grond van artikel 5 lid 1 sub c jo. artikel 7 lid 1 sub b daarvan een compensatie van € 400,- per persoon is verschuldigd.
3.2.
Volgens gedaagde geldt dit echter niet voor het minderjarige kind van eisers sub 2 en 3, [naam kind] , geboren op [geboortedatum] 2022, omdat zij gratis, op de schoot van haar ouders, heeft gereisd en geen eigen stoel had. Voor dit kind is weliswaar een bedrag van € 28,22 in rekening gebracht maar dit betreft administratiekosten, aldus gedaagde. Eisers hebben de juistheid van dit standpunt betwist.
3.3.
Overwogen wordt dat artikel 3 lid 3 van de Verordening passagiers die gratis reizen uitsluit. Uit het door eisers bij dagvaarding overgelegde betaaloverzicht van BudgetAir.nl / Travix Nederland B.V., via welke organisatie de boeking is gedaan, blijkt dat eisers voor deze minderjarige een bedrag van € 28,22 in rekening is gebracht met als omschrijving ‘vliegticket Baby 1x (incl. belastingen € 1,22)’ terwijl ook niet in geschil is dat eisers dit bedrag hebben betaald. Volgens gedaagde gaat het echter om administratiekosten en niet om kosten voor een eigen ticket van deze minderjarige. Dat blijkt echter niet uit dit stuk en is ook overigens door gedaagde, ondanks de betwisting van eisers, met niets onderbouwd. Dat heeft tot gevolg dat hoewel voor deze minderjarige een veel lager bedrag is betaald dan voor de overige eisers, niet gezegd kan worden dat deze gratis heeft gereisd. Het verweer van gedaagde op dit onderdeel mist dus doel.
3.4.
Uit de processtukken begrijpt de kantonrechter verder dat eisers, omdat de door hun geboekte vlucht op 9 juli 2022 werd geannuleerd en zij pas de volgende dag zouden worden vervoerd naar hun eindbestemming, genoodzaakt waren in een hotel te overnachten. Voor die situatie bepaalt artikel 9 lid 1 sub b en c van de Verordening dat zij jegens de vervoerder (gedaagde dus) recht hebben op gratis hotelaccommodatie en vervoer tussen de luchthaven en de hotelaccommodatie.
3.5.
Volgens gedaagde heeft zij dit ook aan eisers aangeboden maar hebben zij van dit aanbod geen gebruik gemaakt en kennelijk zelf een hotel geregeld en vervoer daarheen. Eisers hebben dat betwist, waarna gedaagde heeft nagelaten concreet te maken en te onderbouwen dat zij (ook) jegens eisers aan deze verplichting heeft voldaan. Dat heeft tot gevolg dat er hierna vanuit wordt gegaan dat gedaagde jegens eisers niet heeft voldaan aan haar verplichting in de gegeven situatie hen een gratis hotelovernachting en gratis vervoer van de luchthaven daarheen aan te bieden. Zij is daarom gehouden de in plaats daarvan door eisers zelf gemaakte kosten (uiteraard voor zover redelijk) te vergoeden.
3.6.
Eisers hebben bij dagvaarding een factuur van hotel ‘Postillion’, gevestigd in het centrum van Rotterdam, overgelegd. Uit die factuur blijkt dat zij daar (via Booking.com) twee kamers hebben geboekt voor de nacht van 9 op 10 juli 2022, voor een bedrag van € 610,60, en dat dit bedrag ook is betaald. Verder hebben zij bij dagvaarding een bon overgelegd van ‘Taxi Rish’, waaruit blijkt dat er op 10 juli 2022 vanaf 00.52 uur een taxirit van 6,9 kilometer is uitgevoerd, voor een bedrag van € 27,76, en dat dit bedrag ook is betaald.
3.7.
Gedaagde is eerst bij haar laatste conclusie specifiek op deze stukken ingegaan. Daarbij heeft zij gesteld dat zij niet kan begrijpen dat eisers, zoals uit het bonnetje blijkt, op 10 juli 2022 een taxi hebben genomen in Den Haag terwijl geen van hen daar woont. Verder heeft zij gesteld dat dit bonnetje niet het vervoer tussen Den Haag en het hotel in Rotterdam kan betreffen omdat die afstand veel groter is dan 6,9 kilometer. Tot slot heeft zij erop gewezen dat op de factuur van het hotel vermeld staat dat die op 10 juli 2022 om 00.03 uur is opgemaakt en uitgegeven, terwijl de taxirit pas later (vanaf 00.52 uur) heeft plaatsgehad.
3.8.
De kantonrechter ziet in dit alles echter geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de stellingen van eisers op dit onderdeel. In dat verband merkt hij allereerst op dat hij, anders dan gedaagde, in het bonnetje van de taxi geen aanwijzing ziet dat eisers in Den Haag een taxi hebben genomen. De kop van dit bonnetje vermeldt slechts het Haagse vestigingsadres van het taxibedrijf en betreft overduidelijk niet het startpunt van de rit. Het start- en eindpunt van de rit staat namelijk daaronder vermeld, uitgedrukt in breedte- en lengtegraden (GPS-coördinaten). Als die worden opgezocht op, bijvoorbeeld, de website www.gps-coordinaten.nl, leidt dit tot een adres bij het vliegveld in Rotterdam als startpunt en een adres in het centrum van Rotterdam als eindpunt van de taxirit. Dat klopt dus met het standpunt van eisers dat – kort gezegd – zij vanaf het vliegveld een taxi naar het hotel hebben genomen om daar te overnachten, wat steun vindt in de door hen overgelegde hotelfactuur en taxi-bon. De enkele omstandigheid dat op de hotelfactuur als ‘issue date’ ‘10-7-2022 00:03:24’ staat, terwijl de aanvangstijd van de taxirit daarna ligt (00.52 uur), vormt voor de kantonrechter geen reden om aan te nemen dat eisers deze hotel- en taxikosten toen niet hebben gemaakt wegens het feit dat gedaagde niet had voldaan aan haar verplichtingen volgens artikel 9 lid 1 sub b en c van de Verordening jegens hen. Zo is bepaald niet onvoorstelbaar dat eisers het hotel reeds hadden geboekt en betaald voordat zij zich daarheen lieten vervoeren, om zo niet voor een dichte deur te staan.
3.9.
Nu gedaagde verder niets heeft aangevoerd dat aan toewijzing van de hoofdsom in de weg kan staan, wordt zij hierna veroordeeld tot betaling van het geëiste bedrag van € 3.838,36.
3.10.
De daarover vanaf zeven dagen na de annulering (dus vanaf 16 juli 2022) gevorderde wettelijke rente (als bedoeld in artikel 6:119 BW) is, als op de wet gegrond, ook toewijsbaar.
3.11.
De gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke werkzaamheden wordt afgewezen omdat eisers, gegeven de door gedaagde ter zake gedane betwisting, onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat de verrichte werkzaamheden meer hebben omvat dan de verzending van een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. De ter zake meegevorderde rente deelt in dit lot. Wat op dit onderdeel verder nog is aangevoerd, kan dus onbesproken blijven.
3.12.
Gedaagde wordt, als de overwegend in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de kosten van de procedure. Dat zij, naar zij heeft gesteld, rauwelijks zou zijn gedagvaard omdat de claim niet op de juiste wijze is ingediend, kan tot geen ander oordeel leiden. Vast staat immers dat zij in reactie op de door haar ontvangen dagvaarding niet tot betaling van de vordering is overgegaan, ook niet van het door haar niet betwiste deel daarvan, zodat eisers recht en reden hadden de procedure door te zetten. In dat verband wijst de kantonrechter erop dat het exploot van dagvaarding aan gedaagde is betekend is op 30 juni 2023 en dat de zaak voor het eerst diende op 2 augustus 2023. Dat betekent dat gedaagde dus iets meer dan een maand de tijd heeft gehad om alsnog tot betaling van het door haar niet betwiste deel van de vordering over te gaan en vast staat dat zij dat (ook nu nog niet) heeft gedaan. De proceskosten komen dan ook voor haar rekening.
3.13.
De kantonrechter begroot de proceskosten aan de kant van eisers op € 129,14 aan dagvaardingskosten, € 244,- aan griffierecht, € 542,- aan salaris voor hun gemachtigde (twee punten á € 271,-) en € 135,- aan nakosten. Dat is in totaal € 1.050,14. Hier kan nog een bedrag bijkomen als dit vonnis wordt betekend. Voor de goede orde merkt de kantonrechter op dat de kosten van het oproepingsexploot van 27 februari 2024 voor rekening van eisers blijven omdat die kosten veroorzaakt zijn doordat zij de zaak aanvankelijk, zo is in het verwijzingsvonnis beslist, bij de verkeerde rechter hadden aangebracht. De door eisers over de proceskosten geëiste wettelijke rente (in de zin van artikel 6:119 BW) is, als op de wet gegrond, toewijsbaar.
3.14.
Dit vonnis wordt, zoals gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

4.De beslissing

De kantonrechter:
4.1.
veroordeelt gedaagde om aan eisers te betalen € € 3.838,36, met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf 16 juli 2022 tot de dag van algehele betaling;
4.2.
veroordeelt gedaagde in de proceskosten, aan de kant van eisers tot aan deze uitspraak vastgesteld op € 1.050,14, met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf de vijftiende dag nadat dit vonnis is betekend tot de dag dat volledig is betaald;
4.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
4.4.
wijst al het andere af.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.J.J. Wetzels en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
654