ECLI:NL:RBROT:2025:3879

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 maart 2025
Publicatiedatum
25 maart 2025
Zaaknummer
ROT 25/1543
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening bij geschil over bijstandsuitkering en gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 18 maart 2025 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van haar bijstandsuitkering door verweerder, die stelde dat verzoekster samenwoont met [persoon E], de vader van haar kind, en dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er sterke aanwijzingen zijn voor een gezamenlijke huishouding, maar dat verweerder niet voldoende bewijs heeft geleverd dat [persoon E] zijn hoofdverblijf in de woning van verzoekster heeft. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen, waardoor het besluit van verweerder tot intrekking van de bijstandsuitkering is geschorst tot zes weken na de beslissing op bezwaar. Verzoekster krijgt haar bijstandsuitkering weer toegekend met terugwerkende kracht tot 10 februari 2025. Tevens is verweerder veroordeeld tot betaling van proceskosten aan verzoekster.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 25/1543

uitspraak van de voorzieningenrechter van 18 maart 2025 in de zaak tussen

[verzoekster] , uit [plaats 1] , verzoekster,

wettelijk vertegenwoordigd door
Mijnbudgetcoach.nl B.V., bewindvoerder
(gemachtigde: mr. E. Kattestaart),
en

het Dagelijks Bestuur van GR Sociaal, Sociale Dienst Drechtsteden, verweerder

(gemachtigde: mr. T. Franssen).

Inleiding

1.1.
Verweerder heeft de uitbetaling van de bijstandsuitkering van verzoekster [1] met ingang van 28 januari 2025 stopgezet (geblokkeerd). Tegen dit besluit heeft verzoekster op 9 februari 2025 bezwaar gemaakt. Tevens heeft zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
1.2.
Met het besluit van 12 februari 2025 heeft verweerder de bijstandsuitkering van verzoekster vanaf 8 januari 2025 ingetrokken en een bedrag van in totaal € 920,71 van haar teruggevorderd. De terugvordering wordt deels verrekend met het tegoed aan vakantietoeslag (€ 471,90).
1.3.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 10 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoekster, de gemachtigde van verzoekster, budgetcoach en bewindvoerder [persoon A] (bewindvoerder) en de gemachtigde van verweerder. Namens Yulius zijn verschenen: [persoon B] ( [persoon B] ) en [persoon C] .

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Wat is er gebeurd?
2. Aan verzoekster is met ingang van 22 augustus 2011 een uitkering toegekend op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ). Op 13 januari 2016 is haar dochter [persoon D] ( [persoon D] ) geboren. De wettige en biologische vader van [persoon D] is [persoon E] ( [persoon E] ). Verweerder is naar aanleiding hiervan een rechtmatigheidsonderzoek gestart.
Op basis van de bevindingen van dit onderzoek ontvangt verzoekster per 13 januari 2016 een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande ouder. Aan [persoon E] is met ingang van 1 december 2016 een maandelijkse verhaalsbijdrage opgelegd. Daartoe wordt beslag gelegd bij het UWV op zijn WIA-uitkering.
3. Verzoekster staat sinds 17 juli 2017 ingeschreven op het adres [adres 1] in [plaats 2] . [persoon E] staat sinds 9 april 2014 ingeschreven op het adres van zijn ouders, [adres 2] in [plaats 3] (het brp-adres). Verzoekster is bekend met psychische problematiek, waarvoor zij onder behandeling is bij Yulius.
4. Op 12 juli 2023 is bij verweerder een anonieme telefonische melding binnengekomen dat verzoekster ‘al jaren’ samenwoont met [persoon E] . [persoon E] zou ingeschreven staan op een adres in [plaats 4] . Verweerder is naar aanleiding van deze melding een rechtmatigheidsonderzoek gestart. In dat kader is administratief vooronderzoek verricht, waarbij Suwinet is geraadpleegd, zijn op 19 november 2024 schriftelijke vragen gesteld aan de bewindvoerder, zijn gegevens opgevraagd bij het waterbedrijf en de energieleverancier en zijn in de periode van 8 januari tot en met 22 januari 2025 waarnemingen verricht bij de flat van verzoekster.
4.1.
Uit de gegevens die zijn opgevraagd bij het waterbedrijf en bij de energieleverancier blijkt dat het waterverbruik over de periode van september 2023 tot september 2024 met 289m3 aanzienlijk hoger was dan volgens het Nibud voor een tweepersoonshuishouden (95m3) gebruikelijk is. Ook het energieverbruik over die periode was met 3799 kWh aanzienlijk hoger dan de volgens het Nibud gebruikelijke 2700 kWh voor een tweepersoonshuishouden. Het waterverbruik op het brp-adres van [persoon E] komt overeen met het verbruik van een tweepersoons- en niet van een driepersoonshuishouden.
4.2.
Tijdens de waarnemingen is geconstateerd dat de auto met kenteken [kenteken] (op naam van de vader van [persoon E] ) dagelijks op verschillende tijdstippen geparkeerd stond bij de flat van verzoekster. Ook is geconstateerd dat verzoekster en [persoon E] beiden gebruik maken van deze auto. Verder is regelmatig gezien dat [persoon E] , al dan niet in gezelschap van verzoekster en/of haar dochter, in en uit de flat ging.
5. Naar aanleiding van de onderzoeksbevindingen en de waarnemingen bij de flat heeft verweerder in de ochtend van 27 januari 2025 een onaangekondigd huisbezoek op het adres van verzoekster afgelegd. Op 28 januari 2025 heeft een gesprek met verzoekster plaatsgevonden, waarbij verzoekster is bijgestaan door de heer [persoon B] , ambulant behandelaar van Yulius (hierna: [persoon B] ). Na dit gesprek heeft verweerder de uitbetaling van de uitkering met ingang van 28 januari 2025 geblokkeerd.
Waar gaat deze zaak om?
6. De gemachtigde van verzoekster heeft ter zitting verklaard dat het verzoek zich hoofdzakelijk richt tegen het besluit van 12 februari 2025, waarbij de bijstandsuitkering is ingetrokken.
7. Verweerder heeft de uitkering ingetrokken met ingang van 8 januari 2025, omdat verzoekster volgens verweerder in ieder geval vanaf die datum (maar mogelijk al langer) een gezamenlijke huishouding voert met [persoon E] . Verweerder baseert zich hierbij op de bevindingen van het administratieve vooronderzoek, het water- en energieverbruik in de woning, de waarnemingen bij de flat, de verklaringen van verzoekster en [persoon E] tijdens het huisbezoek en de verklaringen van verzoekster tijdens het gesprek van 28 januari 2025.
8. Verzoekster kan zich met dit besluit niet verenigen. Zij wil met haar verzoek bereiken dat zij vanaf 28 januari 2025, of vanaf een nader te bepalen datum, weer bijstand krijgt uitbetaald tot op het bezwaar is beslist.
Heeft verzoekster een spoedeisend belang bij haar verzoek?
9. Een procedure bij de voorzieningenrechter is een spoedprocedure. Een voorlopige voorziening kan alleen worden getroffen als er een spoedeisend belang is, waardoor iemand niet kan wachten op een beslissing op zijn bezwaar- of beroepschrift.
De voorzieningenrechter dient eerst te bepalen of er voldoende spoedeisend belang is bij de gevraagde voorlopige voorziening voordat de zaak inhoudelijk kan worden beoordeeld.
10. Niet in geschil is dat verzoekster sinds 28 januari 2025 geen bijstand meer heeft ontvangen. Verweerder heeft het spoedeisend belang niet betwist. De voorzieningenrechter wil gelet hierop het spoedeisend belang in deze zaak wel aannemen.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe
11. Omdat sprake is van een voor verzoekster belastend besluit rust op verweerder de bewijslast om aannemelijk te maken dat in verzoeksters geval sprake is van een gezamenlijke huishouding. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder hierin niet is geslaagd. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
12. Op grond van het in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Pw opgenomen onweerlegbaar rechtsvermoeden wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
13. Niet in geschil is dat uit de relatie van verzoekster en [persoon E] voorafgaand aan de te beoordelen periode [2] een kind ( [persoon D] ) is geboren. Daarmee wordt aan één van de voorwaarden voldaan. Daaraan doet niet af dat volgens verzoekster geen sprake (meer) is van een (liefdes)relatie tussen [persoon E] en haar en dat zij niet de intentie hebben om samen te wonen. Voor de beantwoording van de vraag of verzoekster en [persoon E] een gezamenlijke huishouding voeren is daarom slechts bepalend of [persoon E] zijn hoofdverblijf heeft in de woning van verzoekster.
14. Het hoofdverblijf van iemand is naar vaste rechtspraak [3] daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven ligt. Het antwoord op de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, moet worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
De aard van de relatie van betrokkenen en hun subjectieve beleving blijven voor de toepassing van de Participatiewet buiten beschouwing. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder niet zonder meer op basis van alle onderzoeks-bevindingen, de waarnemingen en de verklaringen van verzoekster en [persoon E] , tot de conclusie kunnen komen dat [persoon E] zijn hoofdverblijf heeft in de woning van verzoekster.
15. Verweerder stelt zich op het standpunt dat al op basis van het water- en energieverbruik op het adres van verzoekster en de waarnemingen bij de flat sprake is van hoofdverblijf van [persoon E] in de woning van verzoekster. Dit vindt volgens verweerder steun in de verklaringen die [persoon E] en verzoekster tijdens het huisbezoek hebben afgelegd en met name uit hetgeen verzoekster tijdens het gesprek op 28 januari 2025 heeft verklaard.
16. Tijdens het huisbezoek hebben zowel [persoon E] als verzoekster verklaard dat [persoon E] vrijwel dagelijks bij verzoekster en zijn dochter is om voor zijn dochter te zorgen en om verzoekster te helpen als zij het moeilijk heeft. In het weekend, en wanneer nodig, blijft hij ook slapen. Er is sprake van co-ouderschap. [persoon E] heeft verklaard dat hij vaker bij verzoekster en zijn dochter is dan in zijn eigen huis in [plaats 3] .
Tijdens het gesprek op 28 januari 2025 heeft verzoekster nogmaals verklaard dat [persoon E] vrijwel dagelijks bij haar en haar dochter is om te helpen en voor zijn dochter te zorgen. Verzoekster vertrouwt alleen [persoon E] de zorg voor haar dochter toe. [persoon E] brengt zijn dochter naar school, naar logopedie en naar zwemles en haalt haar dan ook weer op. [persoon E] is ook contactpersoon voor de school. Als er iets is belt de school hem. Het komt echter ook voor dat verzoekster haar dochter zelf naar school brengt. Verder heeft verzoekster tijdens dit gesprek verklaard dat [persoon E] meestal de boodschappen doet, maar dat zij ook wel samen boodschappen doen. Verzoekster mag ook gebruik maken van de auto van [persoon E] . Als hij er is eten zij samen. Meestal kookt hij, maar verzoekster kookt ook wel voor zichzelf. Verder doet [persoon E] alle ‘mannenklussen’ in huis (zoals zware klussen en reparaties).
Vanwege de taalbarrière onderhoudt hij ook het contact met de woningbouwvereniging en doet hij de administratie voor verzoekster. Ze doen ook dingen samen als gezin, zoals een uitje naar de Efteling. Hij is er voor verzoekster als zij ziek is of het moeilijk heeft (‘diep zit’), hij is haar mantelzorger en coach en komt zo vaak als nodig is. Al vanaf de geboorte van hun dochter is hij in haar leven aanwezig. Verzoekster heeft geen andere relatie, zij heeft alleen [persoon E] in haar leven.
17. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter bieden deze verklaringen zeker steun voor het standpunt van verweerder dat [persoon E] het zwaartepunt van zijn leven, en dus zijn hoofdverblijf, heeft in de woning van verzoekster.
De voorzieningenrechter ziet in de stukken echter ook aanwijzingen die afbreuk aan dit standpunt kunnen doen. Uit de waarnemingen bij de flat blijkt dat [persoon E] in de periode van veertien dagen dat de waarnemingen hebben plaatsgevonden in ieder geval drie keer in de flat van verzoekster heeft overnacht. Dit komt overeen met de verklaring van verzoekster dat hij daar in het weekend, en wanneer nodig, overnacht. De meeste waarnemingen vonden echter overdag plaats, wat overeenkomt met de verklaring van verzoekster dat hij daar met name overdag verblijft. Daarbij heeft verzoekster ook verklaard dat zij de auto ook wel eens gebruikt als [persoon E] niet bij haar is. Daarmee valt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet uit te sluiten dat [persoon E] mogelijk alleen als mantelzorger bij verzoekster en zijn dochter is en daarom overdag in de woning is, zoals verzoekster stelt en zoals ook de bewindvoerder heeft verklaard. Er zijn immers ook geen persoonlijke spullen van [persoon E] in de woning van verzoekster aangetroffen. De voorzieningenrechter neemt daarbij verder in aanmerking dat de waarnemingen slechts steekproefsgewijs hebben plaatsgevonden en er geen sprake is van voortdurende observaties. Voor het hoge waterverbruik heeft verzoekster een verklaring gegeven, zij wast iedere dag en haar dochter en zij douchen iedere dag. Verzoekster en haar dochter hebben ook een groot aquarium, waarvan het water met enige regelmaat moet worden ververst.
Voor de voorzieningenrechter staat daarom niet zonder meer vast dat [persoon E] zijn hoofdverblijf in de woning van verzoekster heeft. Verweerder zou dit in bezwaar nog nader kunnen (en moeten) onderzoeken. De voorzieningenrechter ziet daarom aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
18. Bij het gesprek op 28 januari 2025 was ook [persoon B] aanwezig. Hij heeft verklaard dat verzoekster tijdens het gesprek onevenredig onder druk is gezet, onder meer door de toonzetting en de manier van vragen stellen. De sociaal rechercheurs zouden daarbij volgens hem de schijn van vooringenomenheid hebben gewekt.
De voorzieningenrechter leest in het gespreksverslag echter ook dat verzoekster tot tweemaal toe bedenktijd heeft gekregen, om te bezien of zij bij haar verklaringen wil blijven. Hierop heeft zij beide keren verklaard dat zij naar waarheid heeft verklaard en vasthoudt aan haar verklaringen. Verzoekster heeft verder nog verklaard dat zij iedere relevante gebeurtenis of relevante wijziging in haar persoonlijke situatie steeds aan haar casemanager heeft gemeld. Haar casemanager zou dus al langere tijd van haar situatie, en daarmee van het verblijf van [persoon E] in de woning, op de hoogte (moeten) zijn. Dit is kennelijk geen reden geweest voor verweerder om de bijstandsuitkering al op een eerder moment in te trekken. Ook deze aspecten zal verweerder daarom in bezwaar nog nader moeten onderzoeken.
19. Uit het voorgaande volgt dat er weliswaar sterke aanwijzingen zijn dat [persoon E] zijn hoofdverblijf heeft in de woning van verzoekster, maar dat er eveneens aanknopingspunten zijn om daaraan te twijfelen. Verweerder kan (moet) dit, als gezegd, in bezwaar nog nader uitzoeken. Verzoekster kan hieraan bijdragen door aan te tonen dat tussen [persoon E] en haar geen sprake is van financiële verstrengeling. De voorzieningenrechter zal het verzoek daarom toewijzen.

Conclusie en gevolgen

20. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorziening dat het besluit van 12 februari 2024 wordt geschorst tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar. De voorzieningenrechter kan geen voorziening treffen die verder strekt dan de datum van het verzoek. De voorzieningenrechter zal daarom bepalen dat verzoekster weer bijstand dient te krijgen met ingang van 10 februari 2025.
21. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst moet verweerder het griffierecht aan verzoekster vergoeden. Daarom krijgt verzoekster ook een vergoeding van haar proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt verzoekster een vast bedrag per proceshandeling. De gemachtigde heeft het verzoekschrift ingediend en aan de zitting deelgenomen.
Elke proceshandeling heeft een waarde van € 907,-. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.814,-.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
  • schorst het besluit van 12 februari 2025 tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
  • bepaalt dat verzoekster weer bijstand wordt toegekend met ingang van 10 februari 2025;
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 53,- aan verzoekster moet vergoeden;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan verzoekster.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Rutten, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van M.G. den Ambtman, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2025.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Uitkering op grond van de Participatiewet (Pw).
2.Deze loopt van 8 januari tot 12 februari 2025.
3.Zie bijvoorbeeld: ECLI:NL:CRVB:2020:1228.