In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 juni 2020 uitspraak gedaan in een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Helmond tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft een verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster, die bijstand heeft aangevraagd als alleenstaande ouder. Het college had de aanvraag afgewezen op basis van de veronderstelling dat verzoekster een gezamenlijke huishouding voerde met haar ex-partner Z, met wie zij gescheiden was maar nog steeds op hetzelfde adres woonde. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er onvoldoende feitelijke grondslag is voor de claim dat verzoekster en Z een gezamenlijke huishouding voerden. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoekster recht had op een voorschot van 50% van de bijstandsnorm voor alleenstaande ouders, gezien haar zorgelijke financiële situatie en het feit dat zij niet in haar levensonderhoud kon voorzien. De voorzieningenrechter heeft het college ook veroordeeld in de proceskosten van verzoekster, die zijn begroot op € 1.050,-. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de feitelijke omstandigheden bij de toekenning van bijstand.