ECLI:NL:RBROT:2025:3808

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 februari 2025
Publicatiedatum
25 maart 2025
Zaaknummer
24-018780 & 24-018781 (UTL-I-2022037442)
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring verzoeker in verzoeken tot vergoeding van schade als gevolg van uitleveringsdetentie

Op 14 februari 2025 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een zaak waarin de verzoeker schadevergoeding vroeg voor immateriële schade en kosten van rechtsbijstand als gevolg van zijn uitleveringsdetentie. De verzoeker was in uitleveringsdetentie van 2 november 2023 tot 11 maart 2024, toen het uitleveringsverzoek door de Amerikaanse autoriteiten werd ingetrokken. De rechtbank had eerder de uitlevering toelaatbaar verklaard, maar de Hoge Raad vernietigde deze uitspraak en verklaarde de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vordering tot behandeling van het uitleveringsverzoek. De rechtbank oordeelde dat er geen grond was voor vergoeding van schade, omdat er geen sprake was van een ontoelaatbaarverklaring van de uitlevering. De verzoeker werd niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoeken tot schadevergoeding, omdat de wetgever de mogelijkheid van vergoeding in dergelijke gevallen niet heeft willen openstellen. De rechtbank benadrukte dat de verzoeker, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet was verschenen tijdens de behandeling van zijn verzoeken. De beslissing is openbaar uitgesproken en er staat hoger beroep open binnen een maand na betekening.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Strafrecht
Zittingsplaats Rotterdam
lurisnummer : UTL-I-2022037442
raadkamernummers : 24-018780 (59 UW /533 Sv)
24-018781 (59 UW / 530 Sv)
datum : 14 februari 2025
Beschikkingvan de rechtbank Rotterdam, meervoudige raadkamer, op het verzoek als bedoeld in de artikelen 59, eerste lid van de Uitleveringswet (UW) juncto 533 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) en het verzoek als bedoeld in de artikelen 59, tweede lid, UW juncto 530 Sv van:

[verzoeker] ,

geboren op [geboortedatum] 1995 te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres
[adres 1] , [postcode 1] [plaats 1] ,
voor deze zaak domicilie kiezende te ( [postcode 2] ) [plaats 2] aan [adres 2] , ten kantore van zijn advocaat mr. R. Malewicz,
hierna te noemen: de verzoeker.

Procedure

De verzoeken zijn op 19 juli 2024 ingediend.
De verzoeken zijn op 31 januari 2025 door de raadkamer in het openbaar behandeld. De officier van justitie mr. C. Goedegebuure (die is verschenen namens de zaaksofficier van justitie mr. C.L.E. McGivern) en de gemachtigde advocaat zijn gehoord. De verzoeker is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

Feiten

De autoriteiten van de Verenigde Staten van Amerika (hierna: de Amerikaanse autoriteiten) hebben op 16 november 2022 aan het Nederlandse Ministerie van Buitenlandse Zaken een verzoek tot uitlevering ter strafvervolging van de verzoeker (destijds: opgeëiste persoon) gedaan.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 2 november 2023 in deze uitleveringszaak (met bovengenoemd lurisnummer) de uitlevering aan de Verenigde Staten van Amerika van de verzoeker ter strafvervolging van de feiten, zoals omschreven in het uitleveringsverzoek en de daarbij gevoegde Affidavit, toelaatbaar verklaard.
De verzoeker heeft tegen deze uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad heeft bij arrest 23 april 2024 de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de vordering van de officier van justitie tot het in behandeling nemen van het uitleveringsverzoek niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft daartoe beslist omdat het uitleveringsverzoek op 11 maart 2024 door de Amerikaanse autoriteiten is ingetrokken, zoals blijkt uit een Diplomatic Note van de Amerikaanse autoriteiten dat zich bij de stukken bevindt.
De verzoeker heeft van 2 november 2023 tot en met 11 maart 2024 in uitleveringsdetentie doorgebracht.

De verzoeken

Verzoek artikel 59, eerste lid, UW juncto 533 Sv
Het verzoek strekt ertoe dat aan de verzoeker ten laste van de Staat wordt toegekend een bedrag van € 13.000,= als vergoeding voor de immateriële schade die verzoeker heeft geleden als gevolg van de uitleveringsdetentie.
Verzoek artikel 59, tweede lid, UW juncto 530 Sv
Het verzoek strekt ertoe dat aan de verzoeker ten laste van de Staat een vergoeding wordt toegekend voor:
  • kosten voor rechtsbijstand in de uitleveringszaak tegen de verzoeker, bestaande uit de kosten van de raadslieden mr. A.M. Seebregts en mr. R. Malewicz, die de verdediging later heeft overgenomen, van in totaal € 52.926,=;
  • kosten voor rechtsbijstand, gemaakt in verband met het opstellen, indienen en behandelen van het verzoekschrift ter hoogte van het forfaitaire bedrag van € 680,=.

Standpunten verzoeker en officier van justitie

Standpunt verzoeker
De verzoeker heeft gesteld dat hij ontvankelijk dient te worden verklaard in de verzoeken en de verzoeken dienen te worden toegewezen.
Daartoe is kort weergegeven het volgende aangevoerd:
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat artikel 67 van de Overleveringswet (OLW), op grond waarvan vergoeding van schade en kosten kan worden toegekend na weigering van de overlevering, correspondeert met artikel 59 UW. In de jurisprudentie aangaande de toepassing van artikel 67 OLW wordt dan ook veelvuldig verwezen naar artikel 59 UW en wordt ook aansluiting gezocht bij de jurisprudentie aangaande artikel 59 UW. Om deze reden dient ervan uitgegaan te worden dat de jurisprudentie die ziet op de toepassing van artikel 67 OLW van gelijkende betekenis dient te zijn voor de toepassing van artikel 59 UW. Uit de jurisprudentie aangaande de toepassing van artikel 67 OLW kan de conclusie worden getrokken dat een niet-ontvankelijkverklaring wegens intrekking van het Europese Aanhoudingsbevel (EAB) gelijkgesteld wordt aan weigering van de overlevering. Uit deze jurisprudentie komt naar voren dat het in de kern gaat om de vraag of de door de opgeëiste persoon ondergane detentie en/of gemaakte kosten voor rechtsbijstand achteraf als onterecht beschouwd moet worden en dat daarvan in ieder geval sprake is als het EAB nooit tot overlevering had kunnen leiden. Dit heeft ook te gelden in deze zaak. Het uitleveringsverzoek kon nimmer tot uitlevering leiden, nu het werd ingetrokken. Achteraf bezien waren de detentie en de kosten voor de rechtsbijstand in het kader van de uitleveringsprocedure derhalve onterecht. Om deze reden dient de niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie door de Hoge Raad te worden gelijkgesteld met een ontoelaatbaarverklaring van de uitlevering en gebiedt de billijkheid dat de schade van verzoeker wordt vergoed. Dat op het moment dat de uitleveringsprocedure werd opgestart het niet voorzienbaar was dat het uitleveringsverzoek werd ingetrokken, zou niet van belang moeten zijn.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het verzoek moet worden afgewezen omdat geen sprake is van een ontoelaatbaarverklaring van de uitlevering door de rechter als bedoeld in artikel 59 UW en de niet-ontvankelijkverklaring door de Hoge Raad daarmee niet gelijk kan worden gesteld. Van de door de advocaat van de verzoeker gestelde extensieve uitleg, waarbij hetgeen in de jurisprudentie ten aanzien van de toepassing van artikel 67 OLW is geoordeeld van overeenkomstige toepassing wordt geacht op de toepassing van artikel 59 UW, kan geen sprake zijn.

Ontvankelijkheid verzoeker

Op grond van de artikelen 59, eerste lid, UW juncto 533 Sv kan de rechtbank op verzoek van een opgeëiste persoon in het geval dat de uitlevering bij rechterlijk gewijsde ontoelaatbaar is verklaard hem een vergoeding ten laste van de Staat toekennen voor de schade die hij heeft geleden ten gevolge van vrijheidsbeneming bevolen krachten de Uitleveringswet. Ook kan de rechtbank in dat geval ingevolge artikelen 59, eerste lid, UW juncto 533 Sv aan de opgeëiste persoon een vergoeding toekennen voor (onder meer) de kosten van een raadsman. De toekenning van deze vergoedingen heeft ingevolge artikelen 59 UW juncto 534 Sv plaats indien hiervoor naar het oordeel van de rechtbank, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 59 UW [1] blijkt dat de wetgever de mogelijkheid van het toekennen van (een) vergoeding(en) op grond van dit artikel heeft willen beperken tot het geval dat de rechter de uitlevering ontoelaatbaar heeft geacht, omdat in andere gevallen, waarin wel vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden maar geen uitlevering is gevolgd, geen verwijt kan worden gemaakt aan de Nederlandse autoriteiten die de vrijheidsbeneming hebben gelast. De wetgever benoemt in dat kader drie gevallen, namelijk dat (a) een verzoek tot uitlevering is afgewezen op andere gronden dan een rechterlijke verklaring van ontoelaatbaarheid, (b) een verzoek tot uitlevering (na voorlopige aanhouding) achterwege is gebleven, en (c) een verzoek tot uitlevering is ingetrokken. Hierop is in de jurisprudentie in zoverre een uitzondering gemaakt dat ook een vergoeding is toegekend in gevallen waarin de rechter niet aan een beoordeling van de toelaatbaarheid van de uitlevering is toegekomen, bijvoorbeeld omdat de minister reeds op een eerder moment het uitleveringsverzoek niet heeft toegestaan, terwijl vast staat dat de grond waarop de minister tot die beslissing is gekomen ook de rechter, als het uitleveringsverzoek aan hem zou zijn voorgelegd, zou hebben genoopt tot ontoelaatbaarverklaring van de uitlevering (vgl. onder andere gerechtshof Amsterdam 26 april 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:1957).
De rechtbank stelt vast dat de rechtbank de uitlevering van de verzoeker toelaatbaar heeft verklaard. De Hoge Raad heeft deze uitspraak vernietigd en de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot het in behandeling nemen van het uitleveringsverzoek, vanwege het feit dat lopende het cassatieberoep het uitleveringsverzoek is ingetrokken. Van een ontoelaatbaarverklaring is daarmee geen sprake, terwijl voor een geval als dit, waarin het uitleveringsverzoek is ingetrokken, ook geen grond bestaat voor het toekennen van een vergoeding.
De verzoeker is daarom niet-ontvankelijk in zijn verzoeken.

Beslissing

De rechtbank:
verklaart de verzoeker niet-ontvankelijk in de (onder de RK-nummers 24-018780 en 24-018781 ingeschreven) verzoeken.
Deze beslissing is gegeven door de raadkamer,
mr. J. de Lange, voorzitter,
mrs. F. Damsteegt en J.C. Oord, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.K. van Zanten, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2025.
Tegen de beslissing van deze rechtbank staat voor de gewezen verdachte of zijn erfgenamen binnen een maand na de betekening hoger beroep open bij het gerechtshof.

Voetnoten

1.Memorie van Toelichting op de Uitleveringswet (Kamerstukken 1964-1965 II, 8054, nr. 3, p. 14 en p.16) en het Eindverslag (Kamerstukken I, 1967, 8054, 9, p. 4).