ECLI:NL:RBROT:2025:2663

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 februari 2025
Publicatiedatum
3 maart 2025
Zaaknummer
C/10/693474 / KG ZA 25-73
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil ontruiming in kort geding met betrekking tot huurovereenkomst en drugsactiviteiten

In deze zaak, die zich afspeelt in het kort geding, vordert eiser, die sinds 1 april 2016 een woning huurt van gedaagde, de stichting, om de executie van een eerder vonnis van de Rechtbank Rotterdam te staken. Dit vonnis, gewezen op 17 januari 2025, betrof de buitengerechtelijke ontbinding van de huurovereenkomst door gedaagde vanwege de sluiting van de woning op grond van artikel 13b van de Opiumwet, na het aantreffen van drugs in de woning. Eiser heeft bezwaar aangetekend tegen deze sluiting en is in hoger beroep gegaan tegen het vonnis van 17 januari 2025. De mondelinge behandeling van het kort geding vond plaats op 13 februari 2025.

De voorzieningenrechter oordeelt dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die de executie van het vonnis rechtvaardigen. Eiser stelt dat zijn voorlopige hechtenis is geschorst en dat hij voor zijn zieke moeder zorgt, maar deze omstandigheden waren al bekend in de bodemprocedure. De voorzieningenrechter concludeert dat de belangen van gedaagde, als sociale verhuurder, zwaarder wegen dan die van eiser bij behoud van de woning. De ontruiming wordt toegewezen met een termijn van 14 dagen na het vonnis. Eiser wordt in de proceskosten veroordeeld tot een bedrag van € 1.607,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/693474 / KG ZA 25-73
Vonnis in kort geding van 27 februari 2025
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. B.E.C. de Jong te Amsterdam,
tegen
de stichting
[gedaagde],
gevestigd te Spijkenisse,
gedaagde,
advocaat mr. M.E. Verheijen te Rotterdam.
Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 1 februari 2025, met producties 1 tot en met 11;
  • de conclusie van antwoord;
  • producties 12 tot en met 16 van [eiser] ;
  • de pleitnotities van [eiser] .
1.2.
De mondelinge behandeling heeft op 13 februari 2025 plaatsgevonden.

2.De feiten

2.1.
[eiser] huurt sinds 1 april 2016 een woning van [gedaagde] , gelegen aan de [adres] te [plaats] (hierna: ‘de woning’).
2.2.
Vanwege aangetroffen drugs in de woning heeft de burgemeester deze op grond van artikel 13b Opiumwet vanaf 19 april 2024 voor drie maanden gesloten. [eiser] heeft bezwaar en beroep aangetekend tegen deze sluiting.
2.3.
[gedaagde] heeft de huurovereenkomst met [eiser] bij brief van 15 april 2024 per 19 april 2024 buitengerechtelijk ontbonden. [eiser] heeft niet ingestemd met deze buitengerechtelijke ontbinding.
2.4.
[gedaagde] is een bodemprocedure gestart, waarin zij een verklaring voor recht dat de huurovereenkomst is beëindigd en ontruiming van de woning heeft gevorderd. In deze bodemprocedure is op 17 januari 2025 (eind)vonnis gewezen, waarin, voor zover nu van belang, het volgende is bepaald:
(..)
Buitengerechtelijke ontbinding
2.2.
De geëiste verklaring voor recht dat de huurovereenkomst tussen partijen ontbonden is, wordt toegewezen. De brief van [gedaagde] aan [eiser] van 15 april 2024 heeft dit rechtsgevolg doen intreden. Door de sluiting van de woning door de burgemeester op de voet van artikel 13b lid 1 van de Opiumwet mocht [gedaagde] de huurovereenkomst met [eiser] buitengerechtelijk ontbinden (artikel 7:231 lid 2 BW). Dat er nog geen onherroepelijk besluit tot sluiting is, staat niet in de weg aan een buitengerechtelijke ontbinding.
2.3.
Volgens de kantonrechter is de buitengerechtelijke ontbinding in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar (artikel 6:248 lid 2 BW) en is ook geen sprake van misbruik van bevoegdheid (artikel 3:13 BW).Uit de bestuurlijke rapportage van 22 februari 2024 blijkt dat de politie in de woning van [eiser] , grote hoeveelheden (hard)drugs heeft aangetroffen, waaronder 4-CMC en 3-MMC. [eiser] is daarmee ernstig tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen op grond van de huurovereenkomst. Het aanwezig hebben van deze stoffen is namelijk in strijd met het goed huurderschap (artikel 7:213 BW), de op de huurovereenkomst toepasselijke Algemene Huurvoorwaarden en ook is de woning ongeoorloofd gebruikt voor activiteiten waarvoor de woning niet bestemd is (artikel 7:214 BW).
(..)
2.5.
Geoordeeld wordt dat de belangen van [gedaagde] bij de buitengerechtelijke ontbinding zwaarder wegen dan het belang van [eiser] bij behoud van de woning. [gedaagde] heeft als sociale verhuurder mede de zorg voor de leefbaarheid en de veiligheid van de wijken waarin de door haar verhuurde woningen zich bevinden. Zij heeft ten opzichte van de buurtbewoners een verplichting om drugsactiviteiten en verloedering van de woonomgeving te voorkomen. Zij hanteert een zerotolerance beleid ten aanzien van drugscriminaliteit in haar woningen. Het kan zo zijn dat omwonenden in dit geval misschien geen overlast hebben gemeld van drugshandel, maar [gedaagde] heeft er belang bij heeft om overlast te voorkomen.
Ontruiming
2.6.
De geëiste veroordeling tot ontruiming van de woning wordt toegewezen, omdat [eiser] daar zonder recht of titel verblijft. De ontruimingstermijn wordt gesteld op 14 dagen na dit vonnis.
(..)
Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad
2.8.
Dit vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard (artikel 233 Rv), omdat [gedaagde] daarbij, gelet op de hiervoor besproken omstandigheden, een zwaarwegend belang heeft.(..)”
2.5.
Na de doorzoeking van de woning is [eiser] in voorlopige hechtenis genomen. De voorlopige hechtenis van [eiser] is op 18 december 2024 onder de volgende voorwaarden geschorst:
“(…)
8. de verdachte is op vooraf vastgestelde tijdstippen aanwezig op het verblijfadres. De reclassering stelt de precieze tijdstippen vast, in overleg met de verdachte en mede afhankelijk van de dagbesteding. De verdachte werkt mee aan Elektronische Monitoring op dit locatiegebod. Het huidige verblijfadres is [adres] , [postcode] te [plaats] . Een ander adres voor het locatiegebod is alleen mogelijk als de reclassering daarvoor toestemming geeft.(..)”
2.6.
[eiser] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 17 januari 2025.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – samengevat – om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de executie van het vonnis van 17 januari 2025 van de Rechtbank Rotterdam te staken en gestaakt te houden totdat er in hoger beroep een beslissing is gegeven, op verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van [gedaagde] in de (na)kosten van dit geding.

4.De beoordeling

4.1.
In onderhavige zaak, waarin nog een rechtsmiddel tegen de beslissing van 17 januari 2025 openstaat, gelden niet, zoals [eiser] betoogt, de criteria zoals verwoord in het arrest Ritzen/Hoekstra (HR 22-04-1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4575), maar zijn de criteria uit het Zeester arrest (HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026) van toepassing. In het laatstgenoemde arrest is bepaald dat een uitgesproken veroordeling, hangende een daartegen ingesteld rechtsmiddel, uitvoerbaar dient te zijn en zonder de voorwaarde van zekerheidstelling ten uitvoer kan worden gelegd. Daarbij moet worden uitgegaan van de beslissingen in de ten uitvoer te leggen uitspraak en de daaraan ten grondslag liggende vastgestelde feiten en oordelen. De kans van slagen van het aangewende of nog aan te wenden rechtsmiddel blijft buiten beschouwing, tenzij sprake is van een kennelijke misslag. Wanneer de beslissing over de uitvoerbaarheid bij voorraad in de ten uitvoer te leggen uitspraak is gemotiveerd, kan de eiser, naast het geval dat deze beslissing berust op een kennelijke misslag, uitsluitend aan zijn vordering feiten en omstandigheden ten grondslag leggen die zich na de betrokken uitspraak hebben voorgedaan en die volgens eiser rechtvaardigen dat van de eerdere beslissing wordt afgeweken.
4.2.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de uitvoerbaarheid bij voorraad is gemotiveerd in het vonnis van 17 januari 2025. De vraag is dus of er sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden en/of van misbruik van recht.
4.3.
Volgens [eiser] hebben zich na het wijzen van het vonnis nieuwe feiten en omstandigheden voorgedaan waar in de bodemprocedure dus geen rekening mee is gehouden. Zo is de voorlopige hechtenis van [eiser] op 18 december 2024 geschorst en is hij onder voorwaarden vrij. Eén van deze voorwaarden is het aanwezig zijn op zijn verblijfadres (de woning). Bij die schorsing heeft de rechtbank meegewogen dat [eiser] een eigen onderneming voert met zeven medewerkers en dat die onderneming waarschijnlijk failliet gaat als hij weer terug in detentie moet. Als [eiser] zijn woning kwijt raakt en weer terug in detentie moet, ontstaat er een noodtoestand. Hij kan dan ook de zorg over zijn minderjarige kinderen niet uitoefenen. Daarnaast zorgt [eiser] momenteel in de woning voor zijn zieke moeder (naar de voorzieningenrechter begrijpt, doet hij dat sinds enig moment in januari 2025).
4.4.
[gedaagde] betwist dat de schorsing van de voorlopige hechtenis een nieuw feit is. [eiser] heeft in de conclusie van antwoord in de bodemprocedure immers al aangevoerd dat hij belang had bij behoud van de woning in verband met een verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis. Het feit dat dit verzoek na de mondelinge behandeling is toegewezen, maakt het nog geen nieuwe omstandigheid waar in dit kort geding rekening mee moet worden gehouden. Ook de onderneming van [eiser] en zijn minderjarige kinderen zijn geen nieuwe omstandigheden.
4.5.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt. In de bodemprocedure is al aan de orde geweest dat [eiser] in voorlopige hechtenis zat en was dus ook al bekend dat hij schorsing van de voorlopige hechtenis kon verzoeken aan de raadkamer gevangenhouding van de rechtbank. Ook is aan de orde geweest dat [eiser] een eigen onderneming voert en dat hij (met name bij hun moeder verblijvende) minderjarige kinderen heeft. Deze drie aspecten zijn dus geen nieuwe feiten of omstandigheden die nu tot het oordeel kunnen leiden dat de executie van het vonnis moet worden geschorst. Dit geldt ook voor de omstandigheid dat [eiser] mogelijk dakloos wordt als hij de woning moet ontruimen, aangezien dit inherent is aan een veroordeling tot ontruiming van een woning.
4.6.
De twee nieuwe feiten waar de kantonrechter ten tijde van het wijzen van het vonnis niet van op de hoogte was, zijn:
(1) de daadwerkelijke schorsing van de voorlopige hechtenis van [eiser] , meer specifiek de daarbij gestelde voorwaarden dat [eiser] een enkelband draagt, een adres heeft waar hij kan verblijven en dat de woning als verblijfsadres in de schorsingsvoorwaarden staat, en
(2) dat [eiser] – naar hij stelt – sinds januari 2025 in de woning voor zijn zieke moeder zorgt.
4.7.
Voor de schorsing geldt het volgende. [eiser] heeft bij zijn verzoek om schorsing het adres van de woning opgegeven. De voorzieningenrechter acht het niet aannemelijk dat deze omstandigheid tot een andere beslissing van de kantonrechter zou hebben geleid. Het is immers niet aan [gedaagde] te wijten dat [eiser] in voorlopige hechtenis zat en dat [eiser] een woning nodig heeft om aan de voorwaarden van de schorsing van zijn voorlopige hechtenis te voldoen. Het is aan [eiser] om voor een geschikte vervangende woning te zorgen en om met de Reclassering te overleggen over een vervangende woning. Dit is ook als zodanig in de schorsingsvoorwaarden opgenomen.
4.8.
Voor de verpleging van zijn moeder geldt dat [eiser] er kennelijk voor gekozen heeft om, in de wetenschap dat [gedaagde] de huurovereenkomst al had opgezegd en hangende de bodemprocedure, zijn moeder in de woning op te nemen. Dat is een omstandigheid die [eiser] niet aan [gedaagde] kan tegenwerpen.
4.9.
Voor zover [eiser] een beroep heeft bedoeld te doen op misbruik van recht, omdat [gedaagde] geen redelijk belang bij executie van het vonnis zou hebben, overweegt de voorzieningenrechter dat het uitgangspunt is dat een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis ten uitvoer mag worden gelegd en dat [gedaagde] bovendien als sociale verhuurder heeft te waken voor de veiligheid in en rondom haar woningen. Gelet op de omstandigheden die aan de burgemeesterssluiting van de woning ten grondslag liggen, kan niet worden gezegd dat [gedaagde] er geen redelijk belang bij heeft om de woning te ontruimen en aan een ander te verhuren.
4.10.
Samenvattend betekent het voorgaande dat de voorzieningenrechter geen aanleiding ziet om hangende de hoger beroepsprocedure, [gedaagde] te verbieden [eiser] te laten ontruimen. [eiser] krijgt dus ongelijk, zijn vorderingen worden afgewezen en hij wordt in de proceskosten veroordeeld. De kosten van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 714,00
- salaris advocaat € 715,00
- nakosten
€ 178,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 1.607,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 1.607,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe; als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [eiser] € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. N. Doorduijn en in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2025.3608/1876