In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 27 februari 2025, staat de bevoegdheid van de civiele kantonrechter centraal in het kader van de inning van wettelijk collegegeld door de Universiteit van Amsterdam (UvA). De gedaagde, die zich had ingeschreven voor de bacheloropleiding Duitse Taal en Cultuur, had een bedrag van € 1.021,12 onbetaald gelaten na een eerdere betaling. De UvA had de gedaagde aangesproken voor dit bedrag, inclusief buitengerechtelijke incassokosten. De gedaagde betwistte de bevoegdheid van de kantonrechter, stellende dat er geen civielrechtelijke overeenkomst bestond tussen hem en de UvA, aangezien de UvA een publiekrechtelijk persoon is die collegegeld vaststelt op basis van publiekrechtelijke wet- en regelgeving.
De kantonrechter oordeelde echter dat zij bevoegd was om van de zaak kennis te nemen. De rechter verduidelijkte dat de organisatie en bekostiging van universiteiten geregeld zijn in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW), en dat de rechtsmachtsverdeling met betrekking tot geschillen in het hoger onderwijs na het SCAU-arrest van de Hoge Raad duidelijk is. De kantonrechter stelde vast dat de inning van het wettelijk collegegeld niet onder een algemeen verbindend voorschrift valt, waardoor de civiele rechter bevoegd is. De gedaagde werd in het ongelijk gesteld en veroordeeld tot betaling van de proceskosten.
De zaak zal verder worden behandeld op een zitting, waar partijen de gelegenheid krijgen om hun standpunten toe te lichten en te kijken of er een onderlinge oplossing mogelijk is. De kantonrechter heeft de verdere beslissing aangehouden en een datum voor de volgende zitting vastgesteld op 29 april 2025.