ECLI:NL:RBROT:2025:2563

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 februari 2025
Publicatiedatum
28 februari 2025
Zaaknummer
ROT 23/6572, ROT 23/6573, ROT 23/6574 en ROT 23/6575
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van aanslagen zuiveringsheffing bedrijfsruimte en de kwalificatie als woonruimte

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 24 februari 2025, worden de beroepen van eiser tegen de uitspraken op bezwaar van de heffingsambtenaar van de Regionale Belasting Groep beoordeeld. Eiser, eigenaar van de objecten [adres 1] en [adres 2] in Rotterdam, heeft bezwaar gemaakt tegen vier aanslagen zuiveringsheffing voor de jaren 2022 en 2023. De heffingsambtenaar heeft het bezwaar voor het object [adres 1] voor 2022 ongegrond verklaard en de andere bezwaren niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft de beroepen op 7 november 2024 behandeld, waarbij eiser en de gemachtigde van de heffingsambtenaar aanwezig waren.

De rechtbank concludeert dat de bezwaren in de zaken 23/6572, 23/6573 en 23/6574 niet-ontvankelijk zijn verklaard omdat deze buiten de termijn van zes weken na de dagtekening van de aanslag zijn ingediend. Eiser heeft aangevoerd dat hij gebruik maakte van automatische incasso en pas later de inhoud van de aanslag heeft gecontroleerd. De rechtbank oordeelt echter dat het de verantwoordelijkheid van eiser is om tijdig bezwaar te maken tegen ontvangen aanslagen.

In de zaak 23/6575 beoordeelt de rechtbank of de aanslag voor het object [adres 1] terecht is opgelegd als bedrijfsruimte. Eiser betoogt dat het object als woonruimte moet worden aangemerkt, maar de rechtbank stelt vast dat de onroerende zaak niet voldoet aan de definitie van woonruimte volgens de Waterschapswet. De rechtbank concludeert dat de onroerende zaak geen woonruimte is en dat de aanslag dus terecht is opgelegd voor een bedrijfsruimte. De beroepen worden ongegrond verklaard, en eiser krijgt geen vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 23/6572, ROT 23/6573, ROT 23/6574 en ROT 23/6575

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 februari 2025 in de zaken tussen

[naam eiser] , uit [woonplaats] (België), eiser

en

de heffingsambtenaar van de Regionale Belasting Groep, de heffingsambtenaar

(gemachtigde: mr. Y. Kievit).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiser tegen de uitspraken op bezwaar van de heffingsambtenaar van 30 augustus 2023.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan eiser voor de objecten [adres 1] en [adres 2] voor de jaren 2022 en 2023 een aanslag zuiveringsheffing bedrijfsruimte opgelegd.
1.2
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van eiser over het object [adres 1] voor het jaar 2022 ongegrond verklaard. De drie andere bezwaren van eiser heeft de heffingsambtenaar niet-ontvankelijk verklaard,
1.3
De heffingsambtenaar heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.4
De rechtbank heeft de beroepen op 7 november 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiser en de gemachtigde van de heffingsambtenaar deelgenomen.

Feiten

2. Eiser is de eigenaar van de objecten [adres 1] en [adres 2] en verhuurt deze.
3. De beroepen, zoals hieronder uiteengezet, gaan over afzonderlijke uitspraken op bezwaar van 30 augustus 2023.
Zaaknummer
Aanslagnummer
Datum aanslag
Object en jaar
23/6572
[nummer 1]
31-05-2023
[objectnummer 1] , 2023
23/6573
[nummer 2]
31-03-2023
[objectnummer 2] , 2022
23/6574
[nummer 3]
30-04-2023
[objectnummer 2] , 2023
23/6575
[nummer 4]
30-06-2023
[objectnummer 1] , 2022
4. Tegen de vier aanslagen heeft eiser bij afzonderlijke bezwaarschriften van 19 juli 2023 bezwaar gemaakt.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt in de zaken 23/6572, 23/6573 en 23/6574 of de heffingsambtenaar het bezwaar niet-ontvankelijk kon verklaren. In zaak 23/6575 beoordeelt de rechtbank of de heffingsambtenaar het bezwaar terecht ongegrond heeft verklaard. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
Zaken 23/6572, 23/6573 en 23/6574
4. Een bezwaar is tijdig als het binnen zes weken na de dagtekening van de aanslag wordt ingesteld. [1] Als het bezwaar niet binnen deze termijn is ingesteld, wordt het niet-ontvankelijk verklaard, tenzij er een verschoonbare reden is voor het te laat indienen. [2]
5. Niet in geschil is dat in alle drie de zaken het bezwaar buiten de termijn van zes weken na de dagtekening van de aanslag is ingesteld. Van een reden waarom het te laat indienen niet aan eiser moet worden tegengeworpen is niet gebleken.
Eiser voert aan dat hij gebruik maakt van een automatische incasso. Dit ging jaren goed, maar dit jaar (2023) merkte eiser dat er duidelijk hogere bedragen werden afgeschreven. Eiser is het toen gaan nakijken en zag toen pas de inhoud van de aanslag.
6. De aanslagen heeft eiser dus wel ontvangen, hij heeft er alleen niet op tijd naar gekeken. Dat komt voor zijn rekening en risico. Het is ieder zijn eigen verantwoordelijkheid om de hoogte van ontvangen aanslagen te controleren en als men het daar niet mee eens is, tijdig bezwaar tegen te maken.
7. Dit betekent dat de heffingsambtenaar de bezwaren van eiser niet-ontvankelijk kon verklaren.
8. Na de niet-ontvankelijk verklaring heeft de heffingsambtenaar de aanslagen ambtshalve op juistheid getoetst. Hierover kan de rechtbank echter niets zeggen, omdat zo’n beslissing door de wetgever niet is aangemerkt als een besluit waartegen bezwaar en beroep kan worden ingesteld. De juistheid van de ambtshalve toets kan niet door de rechtbank worden beoordeeld. [3] Eiser kan eventueel bij de burgerlijke rechter vorderen dat de aanslagen ambtshalve worden vernietigd. [4]
9. De beroepen in deze drie zaken zijn ongegrond.
Zaak 23/6575
10. Deze zaak gaat over de aanslag zuiveringsheffing bedrijfsruimte voor het jaar 2022 voor het object [adres 1] in Rotterdam (hierna: de onroerende zaak).
11. Volgens eiser moet de onroerende zaak niet als bedrijfsruimte worden aangeslagen, maar als woonruimte. Verweerder is van mening dat de aanslag terecht is opgelegd voor een bedrijfsruimte.
12. Bij die beoordeling is het volgende wettelijk kader van belang.
In artikel 116, aanhef en onder b, van de Waterschapswet staat de definitie van woonruimte zoals die geldt voor de zuiveringsheffing.
Een woonruimte is: een ruimte die blijkens zijn inrichting bestemd is om als een afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid en waarvan de delen blijkens de inrichting van die ruimte niet bestemd zijn om afzonderlijk in gebruik te worden gegeven.
“Woonruimte” is hetzelfde gedefinieerd in artikel 1 van de verordening zuiveringsheffing 2020 van het Hoogheemraadschap Schieland en de Krimpenerwaard (Hierna: de Verordening), die hier van toepassing is.
Een bedrijfsruimte is op grond van artikel 122c van de Waterschapswet: een naar zijn aard en inrichting als afzonderlijk geheel te beschouwen ruimte of terrein, niet zijnde een woonruimte, een zuiveringtechnisch werk of een riolering.
In de Verordening is in artikel 1, bedrijfsruimte hetzelfde gedefinieerd.
Dit betekent dus dat een ruimte die in de definitie van de Waterschapswet geen woonruimte is, per definitie een bedrijfsruimte is. De begrippen “woonruimte” en “bedrijfsruimte” uit de wet en de Verordening verschillen daarmee van wat men in het dagelijks spraakgebruik onder woonruimte en bedrijfsruimte verstaat.
13. In de rechtspraak is de definitie van woonruimte, zoals opgenomen in de Waterschapswet en de daarop gebaseerde Verordening verder uitgelegd. Volgens de Hoge Raad is sprake van een woonruimte als een ruimte blijkens zijn indeling bestemd is om als een afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid en als de bewoner niet meer dan bijkomstig afhankelijk is van overig in het pand aanwezige voorzieningen zoals een keuken. [5]
Dit betekent dat als bewoners van een gebouw of zelfstandig gedeelte daarvan (zoals een kamer) niet ieder afzonderlijk beschikken over wezenlijke voorzieningen (kookgelegenheid, wasgelegenheid, toilet), de door hen bewoonde delen van het gebouw geen woonruimten zijn.
14. In dit geval bestaat de onroerende zaak uit drie slaapkamers met een gedeelde woonkamer, toilet en badkamer. In 2022 woonden er drie mensen, met allemaal een eigen kamer. Omdat in de kamers wezenlijke voorzieningen ontbreken, zijn dit geen afzonderlijke woonruimtes in de betekenis waarin dat begrip in de rechtspraak is uitgewerkt.
Als geen sprake is van afzonderlijke woonruimte in een pand, moet volgens de Hoge Raad worden beoordeeld of het gehele pand als woonruimte kan worden aangemerkt. Dit is het geval als het pand ten dienste staat van een gezin of daarmee gelijk te stellen andere leefeenheid. [6]
14.1
Van zo’n andere leefeenheid is sprake als personen, die naar het spraakgebruik geen gezin vormen, gezamenlijk een huishouding voeren die de voor een gezin kenmerkende eigenschappen heeft. [7] Daarvan is in dit geval niet gebleken.
Eiser heeft er op gewezen dat sprake is van één huurcontract. De bewoners zijn geen studenten en delen alle gemeenschappelijke kosten. De ruimtes kunnen ook niet afzonderlijk worden afgesloten. Ter zitting heeft eiser hieraan toegevoegd dat sprake is van een woongroep waarbij ieder verantwoordelijk is voor de gehele huur. Als er een nieuwe huurder nodig is, bepalen de bewoners zelf bepalen wie dat is en er bij komt. Verder is de juistheid van een BRP-inschrijving niet zijn verantwoordelijkheid en dit controleert eiser ook niet.
14.2
Naar het oordeel van de rechtbank maken de door eiser aangevoerde omstandigheden niet dat sprake is van een huishouding met (voldoende) voor een gezin kenmerkende eigenschappen.
Eiser betoogt dat sprake is van een woongroep, maar dat betekent nog niet dat sprake is van een gezin of daarmee gelijk te stellen leefeenheid. Deze woongroep bestaat uit een toevallig samenstel van mensen, zij wonen niet vanwege een persoonlijke band met elkaar samen, zoals bij een gezin. Daarbij komt dat van de drie mensen die het huurcontract voor 2022 [8] tekenden, één persoon nooit op de onroerende zaak ingeschreven heeft gestaan en een ander is in de loop van 2022 is uitgeschreven. Dit ligt niet in lijn met een gezin. Eiser heeft erop gewezen dat hij niet verantwoordelijk is voor het juist inschrijven in het BRP, maar dat doet er bij de beoordeling niet toe. De bestendigheid die kenmerkend is voor een gezin, ontbreekt gelet op het BRP.
De slotsom is dat er drie bewoners samenleven in de onroerende zaak, maar dat tussen hen een zodanige betrekking, samenhang of bindende factor bestaat, dat zij in verband gelijk te stellen zijn met een gezin is niet aannemelijk gemaakt.
15. Omdat de onroerende zaak geen woonruimte is, is het (voor de zuiveringsheffing) een bedrijfsruimte is. De aanslag is dus terecht voor een bedrijfsruimte opgelegd.
16. Eiser voert verder aan dat de heffingsambtenaar het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden, maar de rechtbank kan hem daarin niet volgen. De uitspraak op bezwaar is weliswaar niet heel uitvoerig, maar dat was het bezwaarschrift ook niet. Gelet daarop kon de heffingsambtenaar volstaan met de door hem gegeven motivering. Van een situatie dat de heffingsambtenaar onvoldoende zorgvuldig tot zijn beslissing is gekomen, is evenmin gebleken.
17. Het beroep is ongegrond.

Conclusie en gevolgen

18. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Laukens, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. Noordegraaf, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2025.
griffier
rechter

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Den Haag waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20302, 2500 EH Den Haag.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Den Haag vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.artikel 6:7 en 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
2.Artikel 6:11 van de Awb.
3.Zie bijvoorbeeld het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ9098
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van hof Amsterdam van 3 juni 2010, ECLI:NL:GHAMS:2010:BM7670, r.o. 3.5.
5.Zie het arrest van 23 juli 1984, ECLI:NL:HR:1984:AW8590. Deze lijn geldt nog steeds.
6.Zie het arrest van 14 juni 1995, ECLI:NL:HR:1995:AA1584.
7.Zie bijvoorbeeld, hof Den Haag, 27 maart 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ6842, r.o. 8.3.2.
8.Met als dagtekening 16 december 2021