ECLI:NL:RBROT:2025:2514

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 februari 2025
Publicatiedatum
27 februari 2025
Zaaknummer
11171210 CV EXPL 24-16117
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging vaststellingsovereenkomst wegens dwaling uitgesloten

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 21 februari 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een schoonmaakbedrijf, eiseres, en twee voormalige werknemers, gedaagden. Eiseres vorderde de gedeeltelijke vernietiging van beëindigingsovereenkomsten die op 29 juli 2022 waren gesloten, op grond van dwaling. Eiseres stelde dat zij pas na het sluiten van deze overeenkomsten op de hoogte was geraakt van nevenwerkzaamheden die gedaagden tijdens hun dienstverband hadden verricht, wat volgens haar invloed had op de voorwaarden van de beëindigingsovereenkomsten. Gedaagden voerden aan dat de beëindigingsovereenkomsten als vaststellingsovereenkomsten moeten worden aangemerkt en dat partijen elkaar finale kwijting hebben verleend, waardoor eiseres geen beroep meer kan doen op dwaling.

De kantonrechter oordeelde dat de beëindigingsovereenkomsten inderdaad als vaststellingsovereenkomsten moeten worden beschouwd en dat het beroep op dwaling niet kan slagen. Artikel 11.3 van de beëindigingsovereenkomsten sluit expliciet de mogelijkheid van vernietiging uit op grond van wanprestatie, dwaling of andere wilsgebreken. De rechter concludeerde dat eiseres haar recht op vernietiging had prijsgegeven door de finale kwijting die in de overeenkomsten was opgenomen. Daarnaast werd geoordeeld dat de arbeidsovereenkomsten van gedaagden niet eerder dan op 1 september 2022 zijn geëindigd, zoals in de beëindigingsovereenkomsten was afgesproken. Eiseres werd veroordeeld in de proceskosten, omdat zij ongelijk kreeg in deze procedure.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 11171210 CV EXPL 24-16117
datum uitspraak: 21 februari 2025
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van
[eiseres],
vestigingsplaats: Rotterdam,
eiseres,
gemachtigde: mr. E. Spijer,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

woonplaats: Rotterdam,
2. [gedaagde 2],
woonplaats: Den Haag,
gedaagden,
gemachtigde: mr. P.Chr. Snijders.
Eiseres wordt hierna ‘ [eiseres] ’ genoemd. Gedaagden worden afzonderlijk ‘ [gedaagde 1] ’ en ‘ [gedaagde 2] ’ en gezamenlijk ‘ [gedaagde 1] c.s.’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 14 juni 2024, met bijlagen;
  • het antwoord, met bijlagen;
  • de brief van 16 september 2024, waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
  • de akte overleggen producties van [eiseres] , met bijlagen;
  • de spreekaantekeningen van [eiseres] ;
  • de spreekaantekeningen van [gedaagde 1] c.s.
1.2.
Op 23 januari 2025 is de zaak tijdens een zitting besproken. Daarbij waren namens [eiseres] aanwezig mevrouw [persoon A] (directrice) en mevrouw [persoon B] (HR-medewerkster), bijgestaan door mr. E. Spijer. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] waren ook aanwezig, bijgestaan door mr. P.Chr. Snijders.

2.De beoordeling

Wat is de kern van de zaak?
2.1.
[gedaagde 1] is op 14 oktober 2019 in dienst getreden bij [eiseres] , een schoonmaakbedrijf gericht op hotelschoonmaak. [gedaagde 2] is op 8 januari 2018 in dienst getreden bij [eiseres] . Op 23 januari 2021 hebben zowel [gedaagde 1] als [gedaagde 2] een aanvullende overeenkomst met [eiseres] gesloten. In die aanvullende overeenkomst is in artikel 6 opgenomen dat het de werknemer verboden is naast zijn dienstverband met de werkgever nevenwerkzaamheden te verrichten. In artikel 7 van de aanvullende overeenkomst is bepaald dat overtreding van dat beding er toe leidt dat de werknemer een boete moet betalen. [gedaagde 1] c.s. hebben beiden op 29 juli 2022 een beëindigingsovereenkomst met [eiseres] gesloten, waarin - onder meer - is opgenomen dat de arbeidsovereenkomsten van [gedaagde 1] c.s. met wederzijds goedvinden worden beëindigd per 1 september 2022, dat in het geval werknemer voor die datum in een andere baan het werk aanvangt de arbeidsovereenkomst eindigt met ingang van de datum waarop de nieuwe arbeidsovereenkomst ingaat en dat [eiseres] aan [gedaagde 1] c.s. een bedrag van € 2.250,- exclusief btw aan kosten voor rechtsbijstand zal vergoeden. [eiseres] stelt dat zij er, pas na het sluiten van de beëindigingsovereenkomsten, van op de hoogte is geraakt dat [gedaagde 1] c.s. tijdens hun dienstverband bij [eiseres] - in strijd met artikel 6 van de aanvullende overeenkomst - nevenwerkzaamheden hebben verricht. Volgens [eiseres] zou zij de beëindigingsovereenkomsten niet onder dezelfde voorwaarden hebben gesloten, als zij had geweten van de nevenwerkzaamheden van [gedaagde 1] c.s. In haar brief van 28 oktober 2022 heeft [eiseres] daarom - onder andere - een beroep op gedeeltelijke vernietiging van de beëindigingsovereenkomsten op grond van dwaling en maakt zij aanspraak op betaling van een boete.
2.2.
[eiseres] eist in deze procedure dat voor recht wordt verklaard dat de beëindigingsovereenkomsten met [gedaagde 1] c.s. gedeeltelijk zijn vernietigd en dat de arbeidsovereenkomsten met [gedaagde 1] c.s. per 1 augustus 2022 als beëindigd moeten worden beschouwd. Ook eist [eiseres] dat [gedaagde 1] c.s. worden veroordeeld tot terugbetaling van het salaris van augustus 2022 en de vergoeding voor kosten van rechtsbijstand van € 2.250,-. Ten slotte eist [eiseres] dat voor recht wordt verklaard dat [gedaagde 1] c.s. het nevenwerkzaamhedenbeding hebben geschonden en dat [gedaagde 1] c.s. worden veroordeeld een boete van € 25.000,- per persoon aan [eiseres] te betalen.
2.3.
[gedaagde 1] c.s. zijn het niet eens met de eisen van [eiseres] . Zij voeren aan dat zij uit gezamenlijke hobbymatige interesse in hun vrije tijd in oktober 2021 een webwinkel voor de verkoop van sieraden en modeartikelen zijn gestart en dat de daaruit voortvloeiende werkzaamheden geen (negatieve) invloed hadden op hun werkzaamheden bij [eiseres] . Daarnaast voeren [gedaagde 1] c.s. aan dat partijen in de beëindigingsovereenkomsten uitdrukkelijk afstand hebben gedaan van ieder recht om deze overeenkomsten te ontbinden en dat zij elkaar over en weer finale kwijting hebben verleend. Volgens [gedaagde 1] c.s. heeft [eiseres] daarmee het recht om eventueel later een beroep op dwaling te doen prijsgegeven. [gedaagde 1] c.s. betwisten dat de arbeidsovereenkomst als per 1 augustus 2022 beëindigd moet worden beschouwd. Volgens [gedaagde 1] c.s. kan een redelijke uitleg van de beëindigingsovereenkomsten geen andere zijn dan dat de arbeidsovereenkomst slechts eerder eindigt op het moment dat de werknemer in het kader van een nieuwe arbeidsovereenkomst met betaald werk aanvangt. Daar vallen de betreffende nevenwerkzaamheden niet onder, aldus [gedaagde 1] c.s. Ten slotte stellen [gedaagde 1] c.s. dat een beroep van [eiseres] op het nevenwerkzaamhedenbeding in strijd met goed werkgeverschap dan wel in strijd met de redelijkheid en billijkheid is en dat de gevorderde boete bovenmatig is en tot nihil moet worden gematigd.
2.4.
De kantonrechter wijst de eisen van [eiseres] af. Hierna wordt uitgelegd hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
[eiseres] kan de beëindigingsovereenkomsten niet meer vernietigen wegens dwaling
2.5.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat de beëindigingsovereenkomsten die zij op 29 juli 2022 met elkaar hebben gesloten, moeten worden aangemerkt als vaststellingsovereenkomsten in de zin van artikel 7:900 BW. [eiseres] heeft in het kader van de gedeeltelijke vernietiging van de beëindigingsovereenkomsten een beroep gedaan op dwaling (artikel 6:228 BW). Vooropgesteld wordt dat uit de dagvaarding niet zonder meer blijkt welk deel van de beëindigingsovereenkomsten [eiseres] wil vernietigen. Ter zitting heeft [eiseres] desgevraagd verklaard dat de gedeeltelijke vernietiging ziet op de in de beëindigingsovereenkomsten verleende finale kwijting. Dat partijen elkaar finale kwijting hebben verleend volgt uit artikel 11.6 en 11.7 van de beëindigingsovereenkomst en wordt in de inleidende overwegingen van die overeenkomsten nog eens uitdrukkelijk toegelicht, in die zin dat daarin is bepaald ‘dat partijen met de overeenkomst hebben beoogd een uitputtende, allesomvattende regeling te treffen’.
2.6.
Voor wat betreft haar beroep op dwaling heeft [eiseres] ter zitting nader uiteengezet dat zij, als zij bij de totstandkoming van de beëindigingsovereenkomsten had geweten van de nevenwerkzaamheden van [gedaagde 1] c.s., een eerdere datum van beëindiging van de arbeidsovereenkomsten zou hebben afgesproken en zij geen vergoeding voor kosten van rechtsbijstand zou zijn overeengekomen. Naar het oordeel van de kantonrechter kan echter in het midden blijven of er sprake is van dwaling en of [gedaagde 1] c.s. [eiseres] nu wel of niet hadden moeten inlichten over hun werkzaamheden voor hun webwinkel. In de beëindigingsovereenkomsten is in artikel 11.3 immers het volgende bepaald:
“Partijen verbinden zich geen ontbinding, vernietiging of nietigverklaring van deze overeenkomst te zullen vorderen, op grond van enigerlei wanprestatie, dwaling of andere wilsgebreken.”
2.7.
[eiseres] heeft niet betwist dat artikel 11.3 zeer ruim geformuleerd is en daarmee verstrekkend is. Het onthoudt beide partijen expliciet van elke mogelijkheid tot (gedeeltelijke) vernietiging van de beëindigingsovereenkomsten. Dat geldt dus ook voor de in die overeenkomsten opgenomen finale kwijting [1] . De kantonrechter is daarom van oordeel dat [eiseres] met dit artikel haar beroep op dwaling heeft prijsgegeven. Daarbij is in aanmerking genomen dat [gedaagde 1] c.s. onweersproken hebben gesteld dat de concept-beëindigingsovereenkomst door [eiseres] aan hen is voorgelegd en beide partijen zich voor wat betreft de inhoud daarvan juridisch hebben laten bijstaan door professionele gemachtigden. Omdat [eiseres] geen beroep op dwaling toekomt, betekent dit dat zij de beëindigingsovereenkomsten op die grond ook niet (gedeeltelijk) kan vernietigen.
2.8.
De door [eiseres] aangehaalde jurisprudentie [2] maakt het bovenstaande oordeel niet anders, omdat de aan dat arrest ten grondslag liggende feiten anders zijn dan in het onderhavige geval. Niet gesteld of gebleken is immers dat in die casus - anders dan in de tussen [eiseres] en [gedaagde 1] c.s. gesloten beëindigingsovereenkomsten - de mogelijkheid tot vernietiging van de overeenkomst op grond van wilsgebreken expliciet door partijen was uitgesloten.
2.9.
Omdat [eiseres] de beëindigingsovereenkomsten niet meer kan vernietigen wegens dwaling wordt de gevorderde verklaring voor recht dat de beëindigingsovereenkomsten gedeeltelijk zijn vernietigd afgewezen.
[eiseres] kan geen beroep meer doen op schending van het nevenwerkzaamhedenbeding
2.10.
Zoals hiervoor al is overwogen en uitdrukkelijk in de beëindigingsovereenkomsten is opgenomen hebben partijen met de beëindigingsovereenkomst ‘een uitputtende, allesomvattende regeling’ getroffen, in die zin dat zij elkaar over en weer finale kwijting hebben verleend ‘ter zake van alle aangelegenheden voor nu en in de toekomst, die de arbeidsovereenkomsten en/of de beëindiging daarvan betreffen’. In de beëindigingsovereenkomsten is ten aanzien van de finale kwijting geen enkele uitzondering gemaakt, dus ook niet voor het nevenwerkzaamhedenbeding uit de aanvullende overeenkomst. Dat betekent dat [eiseres] door de verleende finale kwijting in de beëindigingsovereenkomst geen beroep meer kan doen op schending van het nevenwerkzaamhedenbeding door [gedaagde 1] c.s. De gevorderde verklaring voor recht dat [gedaagde 1] c.s. het nevenwerkzaamhedenbeding hebben geschonden wordt daarom afgewezen. Om diezelfde reden wordt ook de door [eiseres] op grond van artikel 7 van de aanvullende overeenkomst gevorderde boete afgewezen.
De arbeidsovereenkomsten van [gedaagde 1] c.s. zijn niet al op 1 augustus 2022 geëindigd
2.11.
[eiseres] stelt dat de arbeidsovereenkomsten van [gedaagde 1] c.s. op grond van de tussen partijen gemaakte afspraken eerder - namelijk per 1 augustus 2022 - als beëindigd moet worden beschouwd dan de in de beëindigingsovereenkomst genoemde datum van 1 september 2022. Zij verwijst hiervoor naar artikel 1 van de beëindigingsovereenkomsten, waarin het volgende is opgenomen:
“1.1 De tussen Partijen bestaande arbeidsovereenkomst eindigt met wederzijds goedvinden per 1 september 2022, hierna te noemen: 'de Einddatum', waarbij 31 augustus 2022 de laatste dag van het dienstverband is.
1.2
In het geval werknemer voor de beëindigingsdatum in een andere baan het werk aanvangt, wordt de arbeidsovereenkomst in afwijking van artikel 1.1 met werkgever met wederzijds goedvinden beëindigd met ingang van de datum waarop de nieuwe arbeidsovereenkomst ingaat. Werknemer zal dan niet gehouden zijn aan de geldende opzegtermijn. De overeenkomst blijft in die situatie voor het overige ongewijzigd.”
2.12.
Volgens [eiseres] zijn [gedaagde 1] c.s. tijdens hun dienstverband bij [eiseres] ‘in een andere baan’ aan het werk gegaan, zoals bedoeld in artikel 1.2 van de beëindigingsovereenkomsten, door werkzaamheden te verrichten in het kader van hun eigen onderneming. Partijen verschillen van mening over de vraag hoe artikel 1.2 moet worden uitgelegd en of de bedoelde werkzaamheden van [gedaagde 1] c.s. binnen de reikwijdte van dat artikel te vallen. Bij de beantwoording van die vraag komt het op grond van de Haviltex-maatstaf [3] aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan het betreffende artikel mochten toekennen en op wat zij ten aanzien daarvan redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
2.13.
Naar het oordeel van de kantonrechter moet artikel 1.2 zo worden uitgelegd dat met de daarin genoemde ‘andere baan’ wordt bedoeld een ander volwaardig dienstverband, in die zin dat [gedaagde 1] c.s. daarmee - net als met hun dienstverband bij [eiseres] - ook recht hebben op een volwaardig salaris. Die uitleg is in lijn met hetgeen [eiseres] ter zitting heeft gesteld, namelijk dat de strekking van artikel 1.2 is dat zij daarmee wil voorkomen dat er twee arbeidsrelaties naast elkaar bestaan. Gelet op deze strekking is de kantonrechter van oordeel dat hobbymatige werkzaamheden waarmee niet in het levensonderhoud wordt voorzien niet binnen de reikwijdte van dit artikel vallen.
2.14.
[gedaagde 1] c.s. hebben uiteengezet dat zij, als vriendinnen met een gezamenlijke interesse, een webwinkel voor de verkoop van sieraden en modeartikelen zijn gestart. Tijdens de zitting hebben zij nader toegelicht dat er geen sprake was van een professionele onderneming, maar dat het min of meer als een ‘mislukte hobby’ moet worden beschouwd. Zij hebben gesteld en met stukken onderbouwd dat zij in 2021 en 2022 nooit winst hebben gemaakt en bovendien voornamelijk hun voorraad verkochten aan vrienden en familie. [eiseres] heeft deze stellingen onvoldoende gemotiveerd betwist.
2.14.
Gelet hierop is de kantonrechter van oordeel dat de door [gedaagde 1] c.s. ontplooide activiteiten met hun webwinkel niet onder de reikwijdte van artikel 1.2 van de beëindigingsovereenkomst vallen. Daarbij is in aanmerking genomen dat [gedaagde 1] c.s. met hun webwinkel slechts geringe inkomsten hebben genoten en nooit winst hebben gemaakt. Bovendien hebben zij ter zitting verklaard dat zij beiden binnen afzienbare tijd na de beëindiging van hun dienstverband bij [eiseres] een andere baan hebben gevonden. Dat sluit ook aan op de verklaring van [gedaagde 1] c.s. dat de webwinkel nooit bedoeld is om als voornaamste inkomstenbron te dienen. Onder deze omstandigheden kan dan ook niet gezegd worden dat er door de werkzaamheden van [gedaagde 1] c.s. voor hun webwinkel ‘twee arbeidsrelaties naast elkaar’ hebben bestaan.
2.15.
Het bovenstaande leidt er toe dat er geen aanleiding bestaat om op grond van artikel 1.2 van de beëindigingsovereenkomsten aan te nemen dat de arbeidsovereenkomsten van [gedaagde 1] c.s. al op 1 augustus 2022 als beëindigd moeten worden beschouwd. Dat betekent dat de arbeidsovereenkomsten per 1 september 2022 zijn geëindigd, zoals is afgesproken in de beëindigingsovereenkomsten.
[gedaagde 1] c.s. hoeven niets aan [eiseres] terug te betalen
2.16.
Omdat van (gedeeltelijke) vernietiging van de beëindigingsovereenkomsten geen sprake is en uit die overeenkomsten volgt dat de arbeidsovereenkomsten van [gedaagde 1] c.s. per
1 september 2022 zijn geëindigd, hoeven [gedaagde 1] c.s. het salaris van augustus 2022 niet aan [eiseres] terug te betalen. Ook die eis van [eiseres] wordt afgewezen. Dat geldt ook voor de eis van [eiseres] om [gedaagde 1] c.s. te veroordelen de overeengekomen vergoeding voor kosten van rechtsbijstand van € 2.250,- terug te betalen.
[eiseres] moet de proceskosten betalen
2.17.
De proceskosten komen voor rekening van [eiseres] , omdat zij ongelijk krijgt (artikel 237 Rv). De kantonrechter begroot de kosten die [eiseres] aan [gedaagde 1] c.s. moet betalen op
€ 1.630,- aan salaris voor de gemachtigde (2 punten x € 815,-) en € 135,- aan nakosten. Dat is in totaal € 1.765,-. Hier kan nog een bedrag bij komen als dit vonnis wordt betekend.
2.18.
Voor veroordeling van [eiseres] in de daadwerkelijk door [gedaagde 1] c.s. gemaakte volledige (advocaat)kosten bestaat geen aanleiding. Die kosten kunnen alleen worden toegewezen in geval van misbruik van recht of onrechtmatig handelen. Daarvan is pas sprake [eiseres] haar eisen zou baseren op feiten en omstandigheden waarvan zij de onjuistheid kende of behoorde te kennen of op stellingen waarvan zij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. [gedaagde 1] c.s. hebben onvoldoende aangevoerd om aan te kunnen nemen dat dat het geval is, nog afgezien van het feit dat bij het aannemen van misbruik van procesrecht terughoudendheid past, gelet op het recht op toegang tot de rechter (artikel 6 EVRM).
Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad
2.19.
Dit vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard (artikel 233 Rv). Dat betekent dat het vonnis meteen mag worden uitgevoerd, ook als één van de partijen aan een hogere rechter vraagt om de zaak opnieuw te beoordelen.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
wijst de eisen van [eiseres] af;
3.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, die aan de kant van [gedaagde 1] c.s. worden begroot op € 1.765,-;
3.3.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. F. Aukema-Hartog en in het openbaar uitgesproken.
44487

Voetnoten

1.Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 24 april 2018, ECLI:NL:SHSHE:2018:1744
2.Hoge Raad 1 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY3129
3.Hoge Raad 3 maart 1981, NJ 1981, 63