In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 21 februari 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een schoonmaakbedrijf, eiseres, en twee voormalige werknemers, gedaagden. Eiseres vorderde de gedeeltelijke vernietiging van beëindigingsovereenkomsten die op 29 juli 2022 waren gesloten, op grond van dwaling. Eiseres stelde dat zij pas na het sluiten van deze overeenkomsten op de hoogte was geraakt van nevenwerkzaamheden die gedaagden tijdens hun dienstverband hadden verricht, wat volgens haar invloed had op de voorwaarden van de beëindigingsovereenkomsten. Gedaagden voerden aan dat de beëindigingsovereenkomsten als vaststellingsovereenkomsten moeten worden aangemerkt en dat partijen elkaar finale kwijting hebben verleend, waardoor eiseres geen beroep meer kan doen op dwaling.
De kantonrechter oordeelde dat de beëindigingsovereenkomsten inderdaad als vaststellingsovereenkomsten moeten worden beschouwd en dat het beroep op dwaling niet kan slagen. Artikel 11.3 van de beëindigingsovereenkomsten sluit expliciet de mogelijkheid van vernietiging uit op grond van wanprestatie, dwaling of andere wilsgebreken. De rechter concludeerde dat eiseres haar recht op vernietiging had prijsgegeven door de finale kwijting die in de overeenkomsten was opgenomen. Daarnaast werd geoordeeld dat de arbeidsovereenkomsten van gedaagden niet eerder dan op 1 september 2022 zijn geëindigd, zoals in de beëindigingsovereenkomsten was afgesproken. Eiseres werd veroordeeld in de proceskosten, omdat zij ongelijk kreeg in deze procedure.