In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 28 februari 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser] en Stichting Hef Wonen. [eiser] verzocht de kantonrechter om de huurovereenkomst van zijn overleden broer voort te zetten. De broer van [eiser] huurde sinds juli 2014 een woning van Hef Wonen, maar overleed op 26 januari 2024. [eiser] stelde dat hij vanaf juli 2014 bij zijn broer in de woning woonde en wilde de huurovereenkomst voortzetten. Hef Wonen betwistte dit en stelde dat [eiser] niet voldeed aan de wettelijke eisen voor voortzetting van de huurovereenkomst, met name het duurzaamheidsvereiste uit artikel 7:268 BW.
Tijdens de zitting op 30 januari 2025 werd de zaak besproken. De kantonrechter oordeelde dat [eiser] niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding met zijn broer. Dit was een vereiste om de huurovereenkomst voort te zetten. De kantonrechter wees de vordering van [eiser] af en oordeelde dat hij de woning moest ontruimen. Tevens werd bepaald dat [eiser] de huur moest blijven betalen tot de ontruiming en dat hij de proceskosten moest vergoeden aan Hef Wonen.
De kantonrechter concludeerde dat [eiser] geen recht had op voortzetting van de huurovereenkomst, omdat hij niet voldeed aan de strenge eisen die de wet stelt. De ontruimingstermijn werd vastgesteld op één maand na de uitspraak. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad, met uitzondering van de doorbetaling van de huur en de proceskostenveroordeling.