ECLI:NL:RBROT:2025:2248

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 februari 2025
Publicatiedatum
24 februari 2025
Zaaknummer
ROT 24/5334
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de overname van een schuld op grond van de Wet hersteloperatie toeslagen

Deze uitspraak betreft de afwijzing van de overname van een door eiseres betaalde schuld op basis van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht). De minister van Financiën heeft geweigerd de schuld van eiseres aan een derde partij ter hoogte van € 22.000,- over te nemen, omdat deze schuld niet opeisbaar was geworden. Eiseres is het niet eens met deze beslissing en heeft beroep ingesteld. De rechtbank heeft op 21 februari 2025 geoordeeld dat de minister de schuld terecht niet heeft overgenomen. De rechtbank legt uit dat de voorwaarden voor schuldovername in de Wht dwingend zijn en dat de schuld van eiseres niet voldoet aan de eisen, aangezien er vóór 1 juni 2021 geen betalingsachterstanden zijn ontstaan. Eiseres heeft aangevoerd dat zij door de kinderopvangtoeslagaffaire in financiële problemen is gekomen en dat zij de lening heeft afgesloten om bestaande schulden af te lossen. De rechtbank oordeelt echter dat de wetgever bewust heeft gekozen voor de voorwaarden die aan schuldovername zijn verbonden en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die toepassing van de hardheidsclausule rechtvaardigen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, waardoor het bestreden besluit in stand blijft en eiseres geen griffierecht of proceskostenvergoeding ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 24/5334

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 februari 2025 in de zaak tussen

[eiseres], uit [plaatsnaam], eiseres

(gemachtigde: mr. M. Shaaban),
en

de minister van Financiën

(gemachtigde: mr. H. Polat).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de afwijzing van overname van een door eiseres betaalde schuld op grond van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht). De minister heeft geweigerd de schuld van eiseres aan [eiseres] ter hoogte van € 22.000,- over te nemen. Eiseres is het daar niet mee eens. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister de schuld terecht niet overgenomen. Het beroep is dus ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit heeft.

Procesverloop

2. Met het besluit van 22 november 2023 heeft de minister de aanvraag van eiseres om een geldschuld over te nemen afgewezen. Met het besluit van 23 april 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 22 november 2023 ongegrond verklaard.
2.1.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep op de zitting van 9 januari 2025 behandeld. Aan de zitting hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

Totstandkoming van het bestreden besluit
3. Eiseres heeft een aanvraag ingediend voor de overname van een schuld aan [eiseres] ter hoogte van € 22.000,-. Zij heeft deze schuld afgelost met de door haar op grond van de Catshuisregeling ontvangen compensatie. De minister heeft deze schuld niet overgenomen omdat het een persoonlijke lening betreft en er vóór 1 juni 2021 geen betalingsachterstanden ten aanzien van deze lening zijn ontstaan. Eiseres is tegen dit besluit in bezwaar gegaan. In het bestreden besluit heeft de minister zijn standpunt gehandhaafd. Het beroep op de hardheidsclausule is door de minister afgewezen.
Heeft de minister de schuld aan [eiseres] terecht niet overgenomen?
4. Eiseres voert aan dat zij door de kinderopvangtoeslagaffaire in de financiële problemen is gekomen. Zij heeft een persoonlijke lening bij [eiseres] afgesloten om bestaande schulden af te lossen en verdere incassomaatregelen te voorkomen. Zij stelt dat deze schulden, zoals bij haar verhuurder en energieleverancier, voor vergoeding in aanmerking zouden zijn gekomen als zij deze niet had afgelost met de lening bij [eiseres]. Eiseres geeft aan dat zij rente en kosten over de lening heeft betaald en dat zij door haar keuze om schulden af te lossen in plaats van betaalachterstanden te laten ontstaan, nu onevenredig wordt benadeeld. Zij betoogt dat het vasthouden aan de eis van betaalachterstanden strijdig is met de achtergrond van de compensatieregeling en dat deze eis niet aan haar mag worden tegengeworpen. Daarnaast heeft eiseres ter zitting aangegeven dat de schuld wel opeisbaar is. Op grond van artikel 6:38 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is een schuld namelijk direct opeisbaar als er geen betalingstermijn wordt afgesproken volgens eiseres. Verder doet eiseres beroep op een uitspraak van de rechtbank Amsterdam [1] waaruit volgens eiseres blijkt dat het vasthouden aan criteria alvorens compensatie toe te kennen niet strookt met de achtergrond van de compensatieregeling.
4.1.
De minister neemt op grond van artikel 4.3 van de Wht op aanvraag een geldschuld over van een aanvrager die in aanmerking komt voor de toepassing van een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7 van de Wht. [2] De schuld moet zijn betaald op een tijdstip na ontvangst van een compensatie. Verder moet zijn voldaan aan de eisen van artikel 4.1 van de Wht. Deze voorwaarden houden in dat de geldschulden die worden overgenomen, moeten zijn ontstaan na 31 december 2005 en voor 1 juni 2021 opeisbaar moeten zijn geworden. Daarnaast geldt voor de resterende hoofdsommen van leningen dat zij niet worden overgenomen, tenzij zij vanwege betalingsachterstanden opeisbaar zijn geworden [3] .
4.2.
De geldschuld van eiseres aan [eiseres] is ontstaan na 31 december 2005 en afgelost na de door eiseres ontvangen compensatie. In geschil is of de schuld aan [eiseres] opeisbaar is geworden. Anders dan eiseres stelt, is artikel 6:38 van het BW in deze situatie niet van toepassing. Uit deze bepaling volgt dat indien geen tijd voor nakoming is bepaald, de verbintenis direct nagekomen kan worden en nakoming direct gevorderd kan worden. In dit geval is echter sprake van een geldlening met overeengekomen aflossings- en rentebetalingen. Bij dergelijke betalingsverplichtingen geldt dat opeisbaarheid uitsluitend ontstaat wanneer de overeengekomen betalingstermijnen niet worden nagekomen. Uit het onderzoek van de minister blijkt dat eiseres geen betalingsachterstanden heeft laten ontstaan ten aanzien van deze lening vóór 1 juni 2021. Deze bevindingen zijn niet weersproken. Van opeisbaarheid is dan ook geen sprake.
4.3.
Het is begrijpelijk dat eiseres dit niet als rechtvaardig ervaart, nu zij de lening bij [eiseres] te goeder trouw heeft afgesloten om daarmee bestaande schulden af te lossen. Deze schulden zouden mogelijk wél voor overname in aanmerking zijn gekomen. De voorwaarden zijn echter neergelegd in een bepaling die dwingend is geformuleerd en is opgenomen in een wet in formele zin [4] . Dit betekent dat de rechtbank dit vereiste, zoals vastgelegd in artikel 4.1, tweede lid van de Wht niet aan het evenredigheidsbeginsel of aan andere algemene rechtsbeginselen mag toetsen. Dit kan anders zijn als zich bijzondere omstandigheden voordoen waarmee de wetgever bij het opstellen van de regels geen rekening heeft gehouden. De rechtbank oordeelt dat deze omstandigheden zich hier niet voordoen. Uit de Memorie van Toelichting bij de Wht [5] volgt dat de regeling voor het overnemen van private schulden niet is bedoeld om onrecht in het verleden te herstellen, maar om gedupeerde ouders zo veel mogelijk kans te bieden op een nieuwe start, door hen in bepaalde gevallen te vrijwaren van incassomaatregelen. Doordat alleen de opeisbare betalingsachterstanden en hoofdsommen worden overgenomen, wordt beoogd te voorkomen dat een gedupeerde in de problemen komt door incassomaatregelen. Dit betekent dat het mogelijk is dat gedupeerde ouders na de hersteloperatie met schulden achterblijven. De wetgever heeft daarbij onder ogen gezien dat dit tot situaties kan leiden die onrechtvaardig kunnen aanvoelen. [6]
4.4.
De door eiseres aangehaalde uitspraak van de rechtbank Amsterdam [7] leidt niet tot een ander oordeel. Hoewel daar een andere interpretatie van de wetgeving wordt gegeven met betrekking tot de eis van een notariële akte bij een informele schuld, staat vast dat de wetgever bewust heeft besloten bepaalde situaties uit te sluiten van vergoeding. Dat neemt niet weg dat de situatie voor eiseres bijzonder wrang is. Zij heeft zich ingespannen om schuldenproblematiek te voorkomen en haar betalingsverplichtingen nagekomen. Hoewel dit haar siert, leidt het niet tot de conclusie dat haar schuld voldoet aan de wettelijke voorwaarden voor overname.
Heeft de minister terecht geen toepassing gegeven aan de hardheidsclausule?
5. Eiseres stelt zich subsidiair op het standpunt dat de minister de hardheidsclausule had moeten toepassen. Volgens eiseres doet de bestreden beslissing geen recht aan de bijzondere omstandigheden waarin zij verkeerde, waardoor toepassing van de wettelijke vereisten in haar geval achterwege had moeten blijven. Zij voert aan dat de schulden waarvoor zij een herfinancieringslening heeft afgesloten, schulden betreffen die, indien zij deze niet via herfinanciering had voldaan, wel voor vergoeding via de Wht in aanmerking zouden zijn gekomen, zoals een schuld bij haar verhuurder en energieleverancier. Daarnaast heeft ze zich jarenlang moeten inzetten om te voorkomen dat ze verder in de problemen kwam. Hierbij heeft ze hulp gekregen van haar werkgever. De compensatie had ze willen gebruiken voor andere dingen dan het aflossen van schulden. Wanneer deze niet voor vergoeding in aanmerking komen is dat onmogelijk.
5.1.
Op grond van artikel 9.1 van de Wht kan van de voorwaarden voor schuldoverneming worden afgeweken, als toepassing van die voorwaarden vanwege bijzondere schrijnende omstandigheden leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. Bij schrijnende omstandigheden kan worden gedacht aan serieuze en structurele financiële nood, aan ernstige medische omstandigheden, of aan andere ontwrichtende persoonlijke omstandigheden [8] . Daarbij gaat het niet zozeer om omstandigheden die zich hebben voorgedaan in de periode waarin de toeslagaffaire zich voltrok en die vanzelfsprekend in veel gevallen schrijnend zijn geweest en tot schade kunnen leiden en ook vaak hebben geleid en waarvoor de herstelmaatregelen uit de Wht beogen een oplossing te bieden. Het moet gaan om actuele omstandigheden die samenhangen met (de gevolgen van) een weigering om de schulden over te nemen of te compenseren.
5.2.
Tegen die achtergrond overweegt de rechtbank als volgt. De wetgever heeft welbewust gekozen voor de voorwaarde dat alleen schulden die voor 1 juni 2021 opeisbaar waren in aanmerking komen. Deze voorwaarde is in lijn met het doel van de regeling om gedupeerden een nieuwe start te bieden en te voorkomen dat zij in problemen komen door incassomaatregelen. Het tegenwerpen van dit wettelijke vereiste leidt daarom niet tot een onbillijkheid van overwegende aard. De minister heeft zich ook op het standpunt mogen stellen dat het afwijzen van het verzoek om overname van de schuld aan [eiseres] niet leidt tot een schrijnende situatie. Eiseres is de problemen waartoe de kinderopvangtoeslagaffaire heeft geleid zelf en met hulp van haar werkgever te boven gekomen. Hoewel het invoelbaar is dat eiseres het als oneerlijk ervaart dat zij de schuld met de Catshuisregeling heeft betaald, maakt dit niet dat aannemelijk is dat er sprake is van een situatie waarin de minister de hardheidsclausule had moeten toepassen. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van Spengen, rechter, in aanwezigheid van mr. A.J. Huisman, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Uitspraak van de rechtbank Amsterdam, 5 februari 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:494.
2.Artikel 4.3, eerste lid, van de Wht.
3.Artikel 4.1, vierde lid, sub b, van de Wht.
4.Uitspraak van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State (ABRvS) van 15 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2040 en ABRvS, 12 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:532.
5.Kamerstukken II, 2021/22, 36 151, nr. 3, p. 43 e.v.
6.Zie ABRvS, 15 mei 2024, ECLI:RVS:2024:2040, r.o. 20.
7.Rechtbank Amsterdam, 5 februari 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:494.
8.ABRvS, 12 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:456.