ECLI:NL:RBROT:2025:2058

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 februari 2025
Publicatiedatum
19 februari 2025
Zaaknummer
10585863 CV EXPL 23-2490 eindvonnis
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurrecht: Ontbinding en ontruiming afgewezen wegens gebrek aan bewijs van onrechtmatige hinder

In deze zaak, behandeld door de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 13 februari 2025, heeft eiser [persoon A] een vordering ingesteld tegen gedaagde [persoon B] met betrekking tot huurrecht. [persoon A] verzocht om ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de woning, stellende dat [persoon B] onrechtmatige hinder veroorzaakte door stank- en geluidsoverlast. De kantonrechter heeft vastgesteld dat [persoon A] niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de gestelde onrechtmatige hinder. Hoewel er enige geluidsoverlast is aangetoond, was deze niet zodanig dat het als onrechtmatig kon worden gekwalificeerd. De kantonrechter oordeelde dat de overlast niet frequent of ernstig genoeg was om de huurovereenkomst te ontbinden. Daarnaast werd ook de stankoverlast niet als onrechtmatig beoordeeld, omdat deze niet langdurig was en niet kon worden toegeschreven aan [persoon B]. De kantonrechter heeft de vorderingen van [persoon A] afgewezen en [persoon B] veroordeeld tot betaling van achterstallige huurverhoging. Tevens werd [persoon A] veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs bij claims van onrechtmatige hinder in huurrelaties.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Dordrecht
zaaknummer: 10585863 CV EXPL 23-2490
datum uitspraak: 13 februari 2025
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van
[persoon A] ,
woonplaats: Dordrecht,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
gemachtigde: mr. M.M.J. Bos (voorheen: mr. L. Boer),
tegen
[persoon B],
woonplaats: Dordrecht,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
gemachtigde: mr. M.R. Dill.
De partijen worden hierna ‘ [persoon A] ’ en ‘ [persoon B] ’ genoemd.

1.Het verdere verloop van de procedure

Het verdere verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken:
  • het vonnis van 14 december 2023, met de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
  • de akte uitlaten bewijslevering van [persoon A] ;
  • het proces-verbaal van het op 4 april 2024 gehouden getuigenverhoor;
  • het proces-verbaal van het op 3 oktober 2024 gehouden getuigenverhoor;
  • de conclusie na enquête van [persoon A] ;
  • de conclusie na enquête van [persoon B] .

2.De verdere beoordeling in conventie en in reconventie

in conventie
2.1.
Volgens [persoon A] veroorzaakt [persoon B] al jaren hinder in de vorm van stank- en geluidsoverlast, door zich intimiderend en verbaal agressief op te stellen tegenover [persoon A] en de bovenburen, en doordat hij [persoon A] meermaals de toegang tot de woning heeft geweigerd.
2.2.
In het vonnis van 14 december 2023 is overwogen dat op [persoon A] de bewijslast rust van feiten en omstandigheden waaruit de onrechtmatige hinder kan volgen en dat op basis van de stukken die in het geding zijn gebracht en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is besproken, dat bewijs nog is niet geleverd. Daartoe is onder rechtsoverweging 2.6. het volgende overwogen:
“De brief van de bovenburen, die in december in 2022 zijn verhuisd, dateert van ruim een jaar geleden en is heel globaal. Hun overlastdagboek beslaat de periode van juni tot en met augustus 2021. Klachten van volgende bovenburen zijn niet overgelegd en informatie van bijvoorbeeld de voormalige wijkagent [naam wijkagent] ontbreekt. Ook weegt mee dat de overlastmeldingen van zowel [persoon A] als de bovenburen bij de politie onvoldoende concreet zijn om daaruit op te kunnen maken wat de ernst en frequentie is van de gedragingen waarover wordt geklaagd. De omschrijvingen “burenruzie (zonder vervolg)”, “(geluids)overlast buurman” of “overlast door verward persoon” zijn in dit verband te algemeen. Ook de meldingen die via Fixi zijn binnengekomen bij de gemeente laten geen patroon van ernstige en structurele hinder zien en geven onvoldoende duidelijkheid. Ten slotte is van belang dat van overlastmeldingen na maart 2023 niet is gebleken.”
2.3.
[persoon A] is daarom toegelaten tot het (nadere) bewijs van de door hem aangevoerde feiten en omstandigheden waaruit kan volgen dat [persoon B] onrechtmatige hinder (heeft) veroorzaakt. Vanwege die onrechtmatige hinder heeft [persoon B] zich volgens [persoon A] niet als een goed huurder gedragen. [persoon A] heeft vervolgens ter voldoening van de bewijsopdracht drie getuigen laten horen, namelijk mevrouw [persoon C] (hierna: [persoon C] ), de heer [persoon D] (hierna: [persoon D] ) en de heer [naam wijkagent] (hierna: de wijkagent). [persoon B] heeft in contra-enquête vervolgens zichzelf laten horen en zijn kleinzoon, [persoon E] .
2.4.
De kantonrechter is na afweging van de door [persoon A] aangedragen bewijsmiddelen, in samenhang bezien met de al aanwezige schriftelijke stukken, van oordeel dat [persoon B] op onderdelen inderdaad overlast heeft veroorzaakt, maar dat die overlast niet zodanig is, dat sprake is van onrechtmatige hinder door [persoon B] en het zich niet als goed huurder hebben gedragen, zodat thans geen ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de woning gerechtvaardigd is. Hij overweegt daartoe het volgende.
2.5.
De kantonrechter is allereerst van oordeel dat [persoon A] met de door hem gehoorde getuigen in samenhang bezien met de overlastmeldingen bij de politie en bij de gemeente via Fixi, heeft bewezen dat [persoon B] met regelmaat geluidsoverlast veroorzaakt heeft door het draaien van harde muziek. Zowel [persoon C] als [persoon D] , de voormalige bovenburen van [persoon B] , hebben tijdens het getuigenverhoor verklaard dat [persoon B] harde Nederlandstalige muziek draaide en ook vaak keihard meezong. Het was voor hen dan letterlijk te verstaan en de vloer trilde. Uit een meldingsoverzicht van de politie (productie 15 van [persoon A] ) volgt voorts dat [persoon C] en [persoon D] in de periode van 31 december 2021 tot en met 23 januari 2022 vier keer een melding van geluidsoverlast door [persoon B] hebben gedaan en uit het meldingsoverzicht van de gemeente via Fixi (productie 9 van [persoon A] ) volgt dat op 27 augustus 2022, 13 maart 2023 en 30 maart 2023 is geklaagd over geluidsoverlast. De door [persoon B] in contra-enquête gehoorde getuige [persoon E] , de kleinzoon van [persoon B] , heeft bovendien ook verklaard dat als zijn opa muziek luistert het ‘heel hard’ is als je bij het torentje staat waarmee hij de muziek draait en dat hij denkt dat de bovenburen dat ook kunnen horen.
Bij de beoordeling van de vraag of deze geluidsoverlast zodanig is, dat sprake is van onrechtmatige hinder, stelt de kantonrechter voorop dat [persoon C] heeft verklaard dat de overlast overdag plaatsvond en niet zozeer ’s avonds, en dat als het alleen de muziek was geweest, zij er geen punt van zou hebben gemaakt en er ook niet voor zou hebben aangebeld, omdat het daarvoor niet vervelend genoeg was. [persoon D] heeft echter verklaard dat de geluidsoverlast de hele dag plaatsvond en doorliep tot 21.00 uur of 22.00 uur in de avond. Dit verschil is opvallend, omdat verwacht mag worden dat de geluidsoverlast in de avond meer opvalt en dus ook door [persoon C] zou zijn genoemd. Zoals in het tussenvonnis al overwogen beslaat het overlastdagboek verder slechts een beperkte periode, van juni tot en met augustus 2021, derhalve ongeveer twee jaar voordat de dagvaarding is uitgebracht, en laten de meldingen die via Fixi zijn binnengekomen bij de gemeente geen patroon van ernstige en structurele hinder zien. Van klachten van opvolgende bovenburen na het vertrek van [persoon C] en [persoon D] in december 2022, of van klachten van andere, naaste buren, is niet gebleken. De wijkagent [naam wijkagent] heeft verklaard dat stankoverlast de meest voorkomende klacht was. [persoon C] en [persoon D] hadden, aldus de wijkagent, het 06-nummer van zijn diensttelefoon en stuurden meestal whatsappberichten, soms meerdere keren per maand en ook weleens een langere periode niet. Kennelijk ging dit niet over geluidsoverlast door muziek, want de wijkagent heeft verklaard: “Er was ook geluidsoverlast van een motor die in de gang werd gestart. Ik weet niet van andere bronnen van geluidsoverlast.” Ten slotte weegt mee dat sprake is van een oudere en gehorige woningen en dat [persoon C] en [persoon D] hebben verklaard [persoon B] niet direct te hebben aangesproken op de geluidsoverlast, zodat [persoon B] niet in de gelegenheid is gesteld om de geluidsoverlast te stoppen op het moment dat hij die veroorzaakte.
Al met al kan op grond van het voorgaande niet worden geoordeeld dat de door [persoon B] veroorzaakte overlast door muziek zodanig frequent of omvangrijk is geweest, dat sprake is van onrechtmatige hinder en het zich daardoor niet als goed huurder hebben gedragen.
2.6.
De kantonrechter acht bewezen dat [persoon B] geluidsoverlast heeft veroorzaakt door herhaaldelijk een alarm te hebben laten afgaan, waarvan [persoon A] geluidsopnamen heeft overgelegd.
[persoon C] heeft verklaard dat zij op de gang het alarm onder de trap hoorde die over de woning van [persoon B] loopt en dat zij, als zij de trap gedeeltelijk afliep, het alarm op oorhoogte hoorde als zij haar oor tegen de trap legde, terwijl “buiten” de andere kant is, zodat het alarmgeluid niet van buiten kan komen, zoals [persoon B] heeft gesuggereerd. Het alarm ging volgens haar één keer per dag af, bijvoorbeeld twee weken achter elkaar. Daarna maakte zij een melding en was het weer een tijdje stil, waarna het opnieuw begon. Zij heeft verklaard dat zij denkt dat het wel eerder gestopt is dan pas eind 2022.
[persoon D] heeft verklaard dat het geluid soms een paar minuten duurde en soms een kwartier. Als hij in de hal stond, hoorde hij dat het geluid uit de richting van de trap kwam – niet van buiten, want dat is tegenover de trap – en als hij boven was, hoorde hij het onder zich. Volgens [persoon D] was het geen incident, maar gebeurde het ook niet op wekelijkse basis. [persoon D] durfde desgevraagd niet te zeggen of het bijvoorbeeld maandelijks of een paar keer per jaar was. Het laatste half jaar gebeurde het een aantal keren, daarvoor niet, aldus stellig [persoon D] .
Hier komt bij dat op grond van door [persoon B] overgelegde foto’s vaststaat dat hij inderdaad over een alarmsysteem, op de foto’s in de doos, beschikt.
Tegenover dit alles is het standpunt van [persoon B] dat hij van niets weet, ongeloofwaardig. Dat hij het standpunt niettemin inneemt, doet afbreuk aan de geloofwaardigheid ervan en daarmee ook aan de geloofwaardigheid van zijn overige verklaringen. Mede hierom acht de kantonrechter de overige door [persoon A] gestelde geluidsoverlast bewezen: bonzen op de trap (wat volgens [persoon C] een paar keer is gebeurd, “midden in de nacht, het leek met een hamer (…), ook weleens ’s morgens vroeg om 6:00 uur”, en volgens [persoon D] veelvuldig, ’s morgens vroeg of ’s avonds laat en “denk ik met de blote hand. Als u het mij vraagt niet met een hamer ofzo”), luide porno met geschreeuw erachteraan (volgens [persoon D] een incident) en het starten van een motor in de gang (genoemd door de wijkagent en zonder aanduiding van de frequente; [persoon C] vermeldt alleen het stallen van een motor in het portiek of portaal).
Vervolgens gesteld voor de vraag of met deze geluidsoverlast sprake is van onrechtmatig hinder, beantwoordt de kantonrechter die vraag – net aan – negatief. De incidentele geluidsoverlast, legt minder gewicht in de schaal, ook omdat de verklaringen over de omvang en de ernst ervan ten dele uiteenlopen. Maar het kennelijk met opzet en meer dan eens doen afgaan van het alarm – er is immers geen verklaring gegeven dat en waarom het alarm regelmatig per ongeluk afging of werd geactiveerd – kan niet anders worden geïnterpreteerd dan als een bewuste treiterij. Dat is uiteraard niet acceptabel. Slechts omdat niet is gebleken dat het ’s nachts gebeurde en vanwege de onduidelijkheid over de frequentie van het afgaan van het alarm – [persoon C] en [persoon D] verklaren hierover verschillend – in samenhang met de omstandigheden dat het kennelijk niet eerder heeft geleid tot klachten van hen aan, of door hen ondernomen stappen tegen [persoon B] en dat de dagvaarding pas ongeveer een half jaar nadat deze overlast – al voordat [persoon C] en [persoon D] waren verhuisd – was geëindigd, ziet de kantonrechter onvoldoende grond voor het oordeel dat sprake is van onrechtmatige hinder en het zich daardoor niet als goed huurder hebben gedragen.
2.7.
Volgens [persoon A] veroorzaakte [persoon B] ook stankoverlast. Uit de verklaringen van [persoon C] en [persoon D] volgt dat zij eenmalig (volgens [persoon C] meerdere dagen tot een week en volgens [persoon D] ongeveer een maand) last hebben gehad van stankoverlast, volgens [persoon C] veroorzaakt door poep en volgens [persoon D] was het een strontlucht via de trapkast. [persoon D] heeft verklaard dat volgens [persoon A] eerst niets kon worden ondernomen omdat [persoon B] niet meewerkte, maar dat [persoon B] een maand later druk in de weer was en er via de trapkast een chloorlucht naar boven kwam, waarna de stankoverlast voorbij was. Omdat hij [persoon B] hoorde poetsen en de chloorlucht rook, dacht [persoon D] niet dat het met het riool te maken had. Toen er later in de straat aan het riool werd gewerkt, rook dat in de woning anders en minder heftig, aldus [persoon D] .
Dit is op zich niet strijdig met de verklaring van [persoon B] dat hij een keer waarschijnlijk een rioolverstopping heeft gehad – de kantonrechter constateert dat dat uit de aard der zaak dichterbij is en dus beter te ruiken zal zijn dan verderop in de straat – toen de douche “onder de shit” zat en er tampons ronddreven. Toen is hij met emmers water gaan spoelen, maar heeft geen chloor gebruikt. [persoon B] heeft daarbij verklaard dat het kan zijn dat de stankoverlast een week geduurd kan hebben als hij weg was met de boot.
Aldus is naar het oordeel van de kantonrechter wel bewezen dat er sprake is geweest van stankoverlast, maar niet dat die (te) langdurig is geweest en evenmin dat die een andere, aan [persoon B] toe te rekenen oorzaak heeft gehad dan een verstopte riolering, waarmee [persoon B] aan de slag is gegaan. De wijkagent heeft weliswaar verklaard dat de meldingen vooral over stankoverlast gingen, maar hij heeft de aard en bron van de stank niet nader toegelicht. Al met al kan ook wat de stankoverlast betreft niet geoordeeld worden dat sprake is van onrechtmatige hinder en het zich daardoor niet als goed huurder hebben gedragen.
2.8.
[persoon A] heeft voorts met de door hem overgelegde getuigenverklaringen, foto’s en een filmpje bewezen dat [persoon B] – volgens [persoon C] eenmalig, volgens [persoon D] is het tweemaal gebeurd – met een ladder op het dakterras van [persoon C] en [persoon D] heeft gekeken en dat hij niet alleen maar op de ladder stond om zijn keukenraam te zemen, zoals hij heeft verklaard. Voorts volgt uit de verklaring van [persoon C] dat [persoon B] intimiderend gedrag naar haar vertoond heeft, door haar aan te staren als hij voor zijn deur stond, door grote armgebaren te maken en luid te spreken als hij bij haar aanbelde (wat niet regelmatig gebeurde, aldus [persoon C] ) om aangetekende brieven, die reeds geopend in hun brievenbus waren gegooid, op te halen en om te klagen over het dakterras – volgens [persoon C] eveneens een incident – en door haar – eveneens eenmalig – een keer uit te zwaaien met twee opgestoken middelvingers. [persoon D] bevestigt dit in zijn verklaringen. Uit de verklaring van de wijkagent volgt ook dat hij bij [persoon B] is geweest om te praten over de manier hoe [persoon B] overkwam en zijn houding, maar toen niet binnen werd gelaten en grof is weggestuurd.
Het bewijs van deze gedragingen wordt, ondanks ontkenningen door [persoon B] , geleverd geacht, gezien zijn kennelijk onwaarachtige verklaring over het alarmsysteem, die, zoals al overwogen, afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van zijn overige stellingnamen voor zover die geen steun vinden in andere verklaringen of omstandigheden.
Dat neemt niet weg dat deze veelal incidentele gedragingen, ofschoon uiteraard ongepast, niet zodanig zwaarwichtig zijn, dat van onrechtmatige hinder en het zich daardoor niet als goed huurder hebben gedragen gesproken kan worden. Ook in het contact met [persoon A] is onvoldoende gebleken van gedrag dat ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigt. Wat betreft het weigeren van [persoon B] om [persoon A] in de woning te laten, is de kantonrechter van oordeel dat [persoon A] onvoldoende heeft onderbouwd dat dit weigeren onrechtmatig was, want volgens [persoon B] had [persoon A] deze bezoeken niet aangekondigd, op welke stelling [persoon A] niet nader is ingegaan.
Andere door [persoon A] gestelde pesterijen waarvan niet is gebleken dat die aan [persoon B] kunnen worden verbonden, zoals een slot gevuld met lijm en kapotte potten op het terras, moeten hierbij buiten beschouwing blijven.
2.9.
Alles afwegend moet worden geoordeeld dat ook wanneer de aan [persoon B] verweten gedragingen in onderling verband worden bezien, niet is bewezen dat sprake is van onrechtmatige hinder en het zich daardoor niet als goed huurder hebben gedragen. Hierbij weegt mee dat [persoon C] en [persoon D] blijkens hun verklaringen niet of nauwelijks aan [persoon B] hun ongenoegen hebben kenbaar gemaakt. Dat hij, naar hun zeggen, een paar keer na aanbellen niet open deed, staat er niet aan in de weg een briefje in de brievenbus te doen, wat niet is gebeurd. Ook is er, aldus [persoon D] , geen voorstel van de verhuurder of de politie geweest om met [persoon B] om de tafel te gaan zitten of bijvoorbeeld wijkbemiddeling in te schakelen. De wijkagent heeft verklaard dat hij de zaak na een tweede huisbezoek bij de gemeente, waar de wijkmanager werkt, heeft neergelegd en dat het de bedoeling was dat er een bemiddelingsgesprek zou plaatsvinden met [persoon A] , [persoon B] en de wijkmanager. De wijkagent weet niet waarom dit niet gebeurd is.
De kantonrechter constateert dat er kennelijk geen bemiddelingsgesprek heeft plaatsgevonden en dat ook niet is gebleken dat [persoon B] daarvoor door een wijkmanager is uitgenodigd. Hoewel een dergelijk gesprek geen vereiste is om een vordering tot ontbinding en ontruiming te kunnen instellen, ligt het bij een combinatie van een aantal op zichzelf minder ingrijpende vormen van hinder wel voor de hand, opdat een huurder de kans krijgt zijn leven te beteren. De situatie is om die reden een andere dan in het arrest van het gerechtshof Den Haag van 23 augustus 2022 (ECLI:NL:GHDHA:2022:1920) waarop [persoon A] zich nog heeft beroepen. In dat arrest waren niet alleen vanuit drie huishoudens klachten geuit, maar was ook door de huurder geweigerd iets aan stankoverlast te doen en had de huurder diverse voorstellen tot buurtbemiddeling en/of bemiddelingsgesprekken onder leiding van de verhuurder van de hand gewezen, terwijl zijn buren wel bereid waren om in gesprek te gaan.
2.10.
Bij dit oordeel tekent de kantonrechter echter nog het volgende aan. Uit het voorgaande volgt dat bewezen is dat [persoon B] in de periode tot eind 2022 op verschillende wijzen overlast heeft veroorzaakt en ongepast gedrag heeft vertoond. Zou dit gedrag ook nog recent hebben plaatsgevonden en ook door opvolgende bovenburen van [persoon B] zijn ervaren, dan zou het oordeel, ondanks het grote belang van [persoon B] bij het behouden van een huurwoning, waarschijnlijk anders zijn uitgevallen. De kantonrechter gaat er daarom van uit dat [persoon B] – die in elk geval nu een gewaarschuwd man is – ervoor zal zorgen dat hij in de toekomst de besproken en eventuele andere vormen van overlast achterwege laat en dat hij als goed huurder rekening zal houden met zijn buren. Mocht dit onverhoopt niet gebeuren, dan zal de kantonrechter die een eventuele volgende vordering tot ontbinding en ontruiming dient te beoordelen naar bevind van zaken rekening kunnen houden met hetgeen in dit vonnis is geoordeeld.
2.11.
Het voorgaande betekent dat er thans geen grond is om de huurovereenkomst te ontbinden, zodat de primair gevorderde ontbinding zal worden afgewezen. Er is gelet hierop ook geen grond om de subsidiaire vordering toe te wijzen, waarin wordt verzocht om een datum vast te stellen waarop de huurovereenkomst zal eindigen en om [persoon B] te veroordelen de woning te ontruimen. Omdat de primaire en subsidiaire vorderingen worden afgewezen, komt de kantonrechter ook niet toe aan de daarmee verband houdende nevenvorderingen van [persoon A] .
2.12.
Op zich is wel toewijsbaar de gevorderde betaling door [persoon B] van de achterstallige huurverhoging van € 25,- per maand vanaf mei 2023 tot de maand van dit vonnis. [persoon B] heeft zich in dit verband echter beroepen op een opschortingsrecht in verband met onderhoudsgebreken. In het tussenvonnis is al overwogen dat hiervan alleen stand houdt de door [persoon A] te plaatsen rookmelder. Gelet op het voortdurende gesteggel tussen partijen, zal [persoon B] worden veroordeeld om de genoemde achterstand te betalen binnen twee weken na heden als de rookmelder al is geplaatst en als dat nog niet is gebeurd: binnen twee weken nadat [persoon A] de rookmelder heeft geplaatst of daartoe drie, steeds een week van te voren schriftelijke aangekondigde afspraken op drie verschillende dagen tussen 9.00 en 17.00 uur heeft proberen te maken met [persoon B] . Gelet hierop hebben beide partijen het in eigen hand dat zo spoedig mogelijk zowel de rookmelder wordt geplaatst als de huurachterstand wordt betaald. Een dwangsom ten aanzien van plaatsing van de rookmelder, zoals in reconventie gevorderd, is daarom niet noodzakelijk: de huurachterstand fungeert in wezen als zodanig. Vanaf bedoelde twee weken is [persoon B] de wettelijke rente verschuldigd over de achterstallige termijnen tot het moment van betaling daarvan.
2.13.
[persoon A] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld (artikel 237 Rv). De kantonrechter begroot de kosten die [persoon A] aan [persoon B] moet betalen op € 816,- aan salaris voor de gemachtigde (4 punten voor conclusie van antwoord, zitting, enquête eigen zijde, enquête wederpartij en conclusie na enquête x € 204,-) en € 102,- aan nakosten. Dat is in totaal € 918,-. Hier kan nog een bedrag bij komen als dit vonnis wordt betekend.
2.14.
Dit vonnis zal wat betreft de veroordelingen, zoals verzocht, uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard (artikel 233 Rv). Dit betekent dat wanneer het geschil ook nog aan een hogere rechter wordt voorgelegd, in afwachting van die uitspraak voorlopig toch al naleving van dit vonnis kan worden afgedwongen door de partij die in het gelijk is gesteld, zij het op eigen risico (de hogere rechter kan anders oordelen).
in reconventie
2.15.
In het vonnis van 14 december 2023 is wat de reconventionele vorderingen van [persoon B] betreft geoordeeld dat [persoon A] in het eindvonnis veroordeeld zal worden om een rookmelder in de woning van [persoon B] te plaatsen en dat de overige vorderingen van [persoon B] zullen worden afgewezen. [persoon A] zal daarom veroordeeld worden om een rookmelder in de woning van [persoon B] te plaatsen. Gelet op hetgeen onder 2.12 is geoordeeld, zal daaraan geen dwangsom worden verbonden.
2.16.
[persoon B] is in reconventie de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, omdat slechts een klein deel van zijn (niet wezenlijk met de vorderingen in conventie samenhangende) vorderingen wordt toegewezen. Gelet hierop zal [persoon B] in de proceskosten in reconventie worden veroordeeld (artikel 237 Rv). De kantonrechter begroot de kosten die [persoon B] aan [persoon A] moet betalen op € 408,- aan salaris voor de gemachtigde (2 punten x € 204,-) en € 102,- aan nakosten. Dat is in totaal € 510,-. Hier kan nog een bedrag bij komen als dit vonnis wordt betekend. De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal als onbetwist en op de wet gegrond ook worden toegewezen.
2.17.
Dit vonnis zal, zoals verzocht, uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard (artikel 233 Rv). Dit betekent dat wanneer het geschil ook nog aan een hogere rechter wordt voorgelegd, in afwachting van die uitspraak voorlopig toch al naleving van dit vonnis kan worden afgedwongen door de partij die in het gelijk is gesteld, zij het op eigen risico (de hogere rechter kan anders oordelen).

3.De beslissing

De kantonrechter:
in conventie
3.1.
veroordeelt [persoon B] tot betaling aan [persoon A] van de achterstallige huurverhoging van € 25,- per maand vanaf mei 2023 tot de maand van dit vonnis en wel:
  • indien de rookmelder door [persoon A] al in de door [persoon B] van hem gehuurde woning is geplaatst: binnen twee weken na heden;
  • indien de rookmelder door [persoon A] nog niet in de door [persoon B] van hem gehuurde woning is geplaatst: binnen twee weken nadat [persoon A] de rookmelder heeft geplaatst óf [persoon A] daartoe drie, steeds een week van te voren schriftelijke aangekondigde afspraken op drie verschillende dagen tussen 9.00 en 17.00 uur heeft proberen te maken met [persoon B] en ook de laatste poging is mislukt,
in elk van beide situaties te vermeerderen met de wettelijk rente over de verschuldigde achterstand vanaf het verstreken zijn van de genoemde termijn van twee weken en tot de dag der algehele betaling;
3.2.
veroordeelt [persoon A] in de proceskosten, die aan de kant van [persoon B] worden begroot op € 918,-;
3.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
wijst het door [persoon A] meer of anders gevorderde af;
in reconventie
3.5.
veroordeelt [persoon A] om een rookmelder in de door [persoon B] van hem gehuurde woning te plaatsen;
3.6.
veroordeelt [persoon B] in de proceskosten, die aan de kant van [persoon A] worden begroot op € 510,- met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag dat volledig is betaald;
3.7.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.8.
wijst het door [persoon B] meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. dr. P.G.J. van den Berg en in het openbaar uitgesproken.
31688