ECLI:NL:RBROT:2025:1971

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 februari 2025
Publicatiedatum
18 februari 2025
Zaaknummer
10/173157-24
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling poging doodslag na schietincident in Rotterdam

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 17 februari 2025 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van poging tot doodslag. De verdachte heeft op 24 mei 2024 vanuit zijn auto op korte afstand tweemaal in de richting van het slachtoffer geschoten. De rechtbank oordeelde dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op de dood van het slachtoffer, gezien de omstandigheden waaronder het schietincident plaatsvond. De verdachte had een vuurwapen bij zich en schoot op een afstand waarbij alleen vitale delen van het lichaam van het slachtoffer geraakt konden worden. De rechtbank achtte het bewezen dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de poging tot doodslag, en sprak hem vrij van de primair ten laste gelegde moord. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar, met aftrek van voorarrest. Daarnaast werd een schadevergoeding aan de benadeelde partij toegewezen, bestaande uit materiële en immateriële schade.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 2
Parketnummer: 10/173157-24
Datum uitspraak: 17 februari 2025
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1996,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] , [postcode] [woonplaats] ,
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [naam PI] , locatie [detentielocatie] ,
raadsman mr. H.J. Andel, advocaat te Rotterdam.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 3 februari 2025.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. M.J. Kruit heeft gevorderd:
  • vrijspraak van het impliciet primair ten laste gelegde (poging moord);
  • bewezenverklaring van het impliciet subsidiair ten laste gelegde (poging doodslag);
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaar met aftrek van voorarrest.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Vrijspraak (poging moord) zonder nadere motivering
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het impliciet primair ten laste gelegde niet wettig en overtuigend is bewezen, zodat de verdachte daarvan zonder nadere motivering zal worden vrijgesproken.
4.2.
Bewijswaardering (poging doodslag)
4.2.1.
Standpunt verdediging
De verdediging bepleit vrijspraak voor de poging tot doodslag, omdat er geen sprake is van opzet op de dood, ook niet in voorwaardelijke zin. Het vuurwapen is per ongeluk tijdens de worsteling afgegaan, waarna een kogel het slachtoffer heeft getroffen.
4.2.2.
Beoordeling
De volgende feiten en omstandigheden kunnen op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen als vaststaand worden aangemerkt. Deze feiten hebben op de terechtzitting niet ter discussie gestaan en kunnen zonder nadere motivering dienen als vertrekpunt voor de beoordeling van de bewijsvraag.
Op 24 mei 2024 heeft bij de woning van [slachtoffer 2] – de toenmalige vriendin van het slachtoffer [slachtoffer 1] en de toenmalige schoonzus van de verdachte – een confrontatie plaatsgevonden tussen de verdachte en het slachtoffer, over de (ver)koop van een auto van [slachtoffer 2] . De verdachte was ter plaatse om de autopapieren op te halen bij [slachtoffer 2] . Na een eerste confrontatie tussen het latere slachtoffer en de verdachte is, laatstgenoemde op enig moment weggegaan, zonder deze autopapieren. Korte tijd later op dezelfde dag hebben de verdachte en [slachtoffer 2] telefonisch contact gehad over het alsnog leveren van de autopapieren en is de verdachte teruggegaan naar de woning van [slachtoffer 2] . Bij aankomst zag de verdachte het slachtoffer op ongeveer vijf meter afstand voor de woning van [slachtoffer 2] staan en daarna in de richting van de auto van de verdachte lopen. Het slachtoffer zag, als hij vlakbij de auto van de verdachte is, het vuurwapen op de schoot van de verdachte liggen, waarna hij probeerde het vuurwapen af te pakken. Uiteindelijk werden er twee kogels gelost. Eén van de kogels raakte de deurstijl van de auto van de verdachte. De andere kogel raakte het slachtoffer in de borstkas, met als gevolg een schotverwonding, een klaplong, een bloeding in de bovenkwab van de rechterlong en drie gebroken ribben. Uit de letselrapportage volgt dat het letsel zonder medische behandeling levensbedreigend zou zijn geweest.
Verklaring verdachte versus verklaring slachtoffer
De verdachte heeft bij zijn laatste verhoor bij de rechter-commissaris het volgende verklaard. Hij had het vuurwapen bij zich toen hij voor de tweede keer die dag bij de woning van [slachtoffer 2] kwam. Het vuurwapen lag eerst naast de handrem. Hij legde het vuurwapen tussen zijn benen op het moment dat hij het slachtoffer op hem zag afrennen. Vervolgens pakte het slachtoffer het vuurwapen vast bij de loop en de verdachte bij het handvat. Tijdens de worsteling tussen de verdachte en het slachtoffer ging het vuurwapen per ongeluk af. Ter terechtzitting heeft de verdachte deze verklaring bevestigd.
Het slachtoffer heeft het volgende verklaard. Toen hij bij de auto van de verdachte kwam, lag het vuurwapen op zijn schoot. De verdachte pakte het vuurwapen met zijn rechterhand bij de kolf vast. Het slachtoffer sprong op dat moment via het raam de auto in om het vuurwapen te pakken, terwijl de auto door bleef rijden. Het slachtoffer heeft het vuurwapen nooit aangeraakt, omdat de verdachte het al had afgevuurd voordat hij het kon afpakken.
De rechtbank acht de verklaring van de verdachte niet geloofwaardig. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank acht het in de eerste plaats niet aannemelijk dat een doorgeladen vuurwapen afgaat doordat twee personen er weerszijden aan trekken zonder dat – zoals de verdachte verklaarde – een vinger aan de trekker zat, laat staan dat het zelfs twee keer afgaat. Ten tweede ligt het niet voor de hand dat de door de verdachte geschetste gang van zaken heeft kunnen plaatsvinden in de enkele seconden dat het schietincident heeft geduurd. Uit het proces-verbaal camerabeelden Ringdeurbel blijkt immers dat het voertuig van de verdachte om 15:15:32 uur de straat inrijdt, om 15:15:37 uur uit beeld rijdt en er om 15:15:43 uur twee luide knallen zijn te horen. Op de beelden is het slachtoffer niet te zien. Dit betekent dat de door de verdachte beschreven worsteling en het afgaan van het vuurwapen heeft moeten plaatsvinden tussen 15:15:37 en 15:15:43, en dus maximaal binnen zes seconden. Ten derde wordt de verklaring van het slachtoffer ondersteund door een tapgesprek dat de verdachte op dezelfde dag om 16:41 uur heeft gevoerd met een onbekende vrouw. In dit tapgesprek verklaart de verdachte: “
hij wilde mijn ding van ‘ [naam 1] ’ (geluid maken), maat. Ik zei [naam 2] ! Nu ben je brutaal, je gaat het dan horen, toch. (...) Ben je dan gek geworden, broer! Ik dood je, broer!”. Ter zitting heeft de verdachte uitgelegd dat met “ [naam 1] ” een vuurwapen wordt bedoeld.
Op grond van het bovenstaande stelt de rechtbank vast dat de verdachte vanuit een auto, op korte afstand, tweemaal in de richting van het slachtoffer heeft geschoten. Hij schoot vanuit een openstaand autoraam waarin het slachtoffer hing, zodat alleen de romp en het hoofd van het slachtoffer in de vuurlinie lagen. De vraag die nu voorligt, is of de verdachte daarbij opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer.
Op basis van de bewijsmiddelen kan niet buiten redelijke twijfel worden vastgesteld dat de verdachte, op het moment dat hij het vuurwapen afvuurde, de bewuste intentie had het slachtoffer te doden. Van vol opzet is daarom geen sprake. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of sprake is van voorwaardelijk opzet, gericht op de dood van het slachtoffer.
Daarvoor is vereist dat de verdachte moet hebben geweten dat door zijn handelen de aanmerkelijke kans bestond dat de dood van het slachtoffer zou intreden en dat de verdachte die kans bewust heeft aanvaard, dus op de koop toe heeft genomen. De rechtbank stelt voorop dat de beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, afhankelijk is van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het moet gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Gelet op de hierboven vermelde omstandigheden, in het bijzonder het beperkte schootsveld – waarbij alleen de romp en het hoofd van het slachtoffer geraakt konden worden – en de korte afstand tussen de verdachte en het slachtoffer, komt de rechtbank tot de conclusie dat de verdachte moet hebben geweten dat, toen hij met zijn vuurwapen tweemaal in de richting van het slachtoffer schoot, er een aanmerkelijke kans bestond dat hij vitale organen in het lichaam van het slachtoffer zou raken waardoor het slachtoffer zou kunnen komen te overlijden, en dat hij deze kans bewust heeft aanvaard. Dat het slachtoffer nog leeft is enkel te danken aan accuraat optreden van anderen en de geboden medische hulp.
De rechtbank acht dan ook bewezen dat de verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer.
4.2.3.
Conclusie
Bewezen is dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de impliciet subsidiair ten laste gelegde poging tot doodslag.
4.3.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het impliciet subsidiair ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
hij op 24 mei 2024 te Rotterdam
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven te beroven, met dat opzet meermalen met een vuurwapen kogels heeft afgevuurd in de richting van het lichaam van die [slachtoffer 1] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.

5.Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op:
impliciet subsidiair
poging doodslag
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het feit is dus strafbaar.

6.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

7.Motivering straf

7.1.
Algemene overweging
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.2.
Feiten waarop de straf is gebaseerd
De verdachte heeft geprobeerd het slachtoffer te doden. De verdachte heeft vanuit zijn auto op enig moment een vuurwapen gepakt en van korte afstand richting het slachtoffer geschoten. Hierbij is het slachtoffer in zijn borstkas geraakt. Als gevolg daarvan heeft het slachtoffer een schotwond, een klaplong, een bloeding in de rechterlong en drie gebroken ribben opgelopen. Het slachtoffer is op de intensive care opgenomen en behandeld. Als hij iets later in het ziekenhuis was gekomen, had hij het mogelijk niet overleefd. Het slachtoffer is nog steeds onder medische behandeling en heeft zowel in geestelijke als lichamelijke zin veel last van hetgeen is gebeurd en de gevolgen daarvan.
De rechtbank rekent het de verdachte in het bijzonder aan dat hij met een doorgeladen vuurwapen rondrijdt en dat een geringe aanleiding – een conflict over de verkoop van een auto voor € 500,- – voor hem reden was om dat vuurwapen te gebruiken. Een dergelijk strafbaar feit heeft niet alleen veel impact op het slachtoffer, maar is ook schokkend voor de samenleving en in het bijzonder voor de buurtbewoners, van wie een aantal getuige was van het schietincident. Het behoeft weinig voorstellingsvermogen dat zij enorm geschrokken zullen zijn en dat het toenemend bezit en het gebruik van vuurwapens ook breder binnen de samenleving ernstige gevoelens van onveiligheid teweegbrengt.
7.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
7.3.1.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van
16 januari 2025, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
7.4.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Gezien de ernst van het feit kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd.
De rechtbank houdt in strafverzwarende zin rekening met de hierboven beschreven omstandigheid dat de verdachte op de openbare weg rondreed met een doorgeladen vuurwapen in zijn auto. De rechtbank rekent de verdachte in dit verband ook aan dat hij hiervoor geen verantwoording lijkt te nemen en desgevraagd aangeeft een vuurwapen bij zich te hebben voor zijn veiligheid zonder te willen verduidelijken waardoor zijn veiligheid zou worden bedreigd. In het voordeel van de verdachte weegt de rechtbank mee dat hij relatief jong is en de rechtbank hem een zekere mate aan perspectief wil laten behouden.
Alles afwegend acht de rechtbank een gevangenisstraf van vijf jaar met aftrek van voorarrest passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv.

8.In beslag genomen voorwerpen

8.1.
Standpunt officier van justitie en verdediging
De officier van justitie en de verdediging hebben geen standpunt ingenomen met betrekking tot het beslag.
8.2.
Beoordeling
Ten aanzien van het in beslag genomen geldbedrag van € 852,- (omschrijving: [proces-verbaalnummer] ) zal een last worden gegeven tot teruggave aan de verdachte.

9.Vordering benadeelde partij/ schadevergoedingsmaatregel

Als benadeelde partij heeft zich in het geding gevoegd [slachtoffer 1] , bijgestaan door
mr. F.J.M. Hamers, advocaat te Rotterdam, ter zake van het ten laste gelegde feit. De benadeelde partij vordert een vergoeding van € 27.153,92 aan materiële schade (bestaande uit de schadeposten 1 t/m 11) en een vergoeding van € 35.000,- aan immateriële schade. Tot slot vordert hij een vergoeding van € 15.000,- in verband met een eventuele hoger beroepsprocedure.
9.1.
Standpunt officier van justitie en verdediging
De officier van justitie heeft ten aanzien van de materiële schade geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij voor wat betreft de schadeposten 1, 2, 3, 6 en 11. Ten aanzien van de schadeposten 4, 5, 7, 8 en 9 heeft zij geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in de vordering. Ten aanzien van de schadepost 10 heeft zij geconcludeerd tot matiging van het bedrag tot het normbedrag voor de eerste drie maanden ingevolge de Letselschade Richtlijn Huishoudelijke Hulp.
Ten aanzien van de immateriële schade heeft de officier van justitie geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij.
De officier van justitie heeft ten aanzien van de nader te onderbouwen schade geen standpunt ingenomen.
Het toegewezen bedrag dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij dient te worden afgewezen gelet op de bepleite vrijspraak.
Subsidiair stelt de verdediging zich op het standpunt dat ten aanzien van de materiële schade enkel de schadeposten 2 (medicatie), 3 (eigen risico), 6 (ziekenhuisdaggeldvergoeding), 10 (mantelzorg) en 11 (reis- en parkeerkosten) voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de overige schadeposten dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard dan wel dient de vordering te worden afgewezen.
Ten aanzien van de immateriële schade dient de vordering zeer sterk te worden gematigd, nu er geen sprake is van vastgesteld geestelijk letsel naast het genoemde aangetoonde lichamelijk letsel.
Ten aanzien van de nader te onderbouwen schade (in verband met eventueel hoger beroep) dient de benadeelde partij eveneens niet-ontvankelijk te worden verklaard.
9.2.
Beoordeling
Vast is komen te staan dat aan de benadeelde partij door het impliciet subsidiair bewezen verklaarde strafbare feit, rechtstreeks materiële en immateriële schade is toegebracht.
Materiële schade
De volgende materiële schade zal aan de benadeelde partij toegewezen worden:
  • 1. Kleding (t.a.v. het trainingspak en de schoenen): € 245,-;
  • 2. Medicatie: € 119,17;
  • 3. Eigen risico: € 385,-;
  • 6. Ziekenhuisdaggeldvergoeding: € 315,-;
  • 10. Mantelzorg: € 1.288,-;
  • 11. Reis- en parkeerkosten: € 52,36.
Deze schadeposten zijn genoegzaam onderbouwd en komen de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor en zijn niet (voldoende gemotiveerd) weersproken door de verdediging.
Ten aanzien van de overige gevorderde schadeposten (1 met betrekking tot de jas, 4, 5, 7, 8 en 9) zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard, nu deze kosten onvoldoende zijn onderbouwd en een nadere behandeling van dit deel van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren.
Concluderend zal de rechtbank een vergoeding van € 2.404,53 aan materiële schade toewijzen aan de benadeelde partij.
Immateriële schade
Op grond van artikel 6:106 BW heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding voor nadeel dat niet bestaat uit vermogensschade indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is (HR 21 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:30).
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag van het slachtoffer. Zoals de rechtbank hierboven bij de motivering van de strafoplegging uiteen heeft gezet, heeft de benadeelde partij fors lichamelijk letsel opgelopen. De stelling dat hij ook geestelijk letsel heeft opgelopen, kan op grond van de overgelegde stukken niet worden vastgesteld. De aard en ernst van het bewezen verklaarde misdrijf in deze zaak zijn echter van dien aard dat het in de rede ligt dat de verdachte daar ook geestelijk letsel van heeft ondervonden en dus ook op die grond recht heeft op vergoeding van immateriële schade. Die schade zal naar maatstaven van billijkheid worden vastgesteld op € 25.000,-. De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering. Nader onderzoek naar de gegrondheid van dit deel van de vordering en de omvang daarvan zou een uitgebreide nadere behandeling vereisen. De rechtbank is van oordeel dat de nadere behandeling van dit deel van de vordering een onevenredige belasting van het strafproces zou opleveren. Dit deel van de vordering kan derhalve slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Nader te onderbouwen schade
De benadeelde partij heeft een vergoeding gevorderd in verband met een eventueel hoger beroep.
Nu eventuele toekomstige kosten niet gemaakt zijn, bovendien onzeker is of deze kosten gemaakt zullen worden en (dus) niet zijn onderbouwd, zal de rechtbank de vordering op dit onderdeel afwijzen.
De benadeelde partij heeft gevorderd het te vergoeden bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente. De rechtbank bepaalt dat het te vergoeden schadebedrag vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 17 februari 2025.
Nu de vordering van de benadeelde partij voor een groot gedeelte zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
9.3.
Conclusie
De verdachte moet de benadeelde partij een schadevergoeding betalen van € 27.404,53, vermeerderd met de wettelijke rente en kosten als hieronder in de beslissing vermeld.
Tevens wordt oplegging van de maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht passend en geboden geacht.
Over een deel van de gevorderde schadevergoeding wordt in deze procedure geen inhoudelijke beslissing genomen.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 36f, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.

11.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

12.Beslissing

De rechtbank:
verklaart niet bewezen dat de verdachte het impliciet primair ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart bewezen dat de verdachte het impliciet subsidiair ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 5 (vijf) jaren;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
beslist ten aanzien van de voorwerpen, geplaatst op de lijst van inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, als volgt:
- gelast de teruggave aan de verdachte van het geldbedrag € 852,= (omschrijving: [proces-verbaalnummer] );
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan
de benadeelde partij [slachtoffer 1], te betalen een bedrag
van € 27.404,53 (zegge: zevenentwintigduizend vierhonderdvier euro en drieënvijftig eurocent), bestaande uit € 2.404,53 aan materiële schade en € 25.000,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 17 februari 2025 tot aan de dag der algehele voldoening;
wijst af de door de benadeelde partij gevorderde vergoeding in verband met een eventueel hoger beroep;
verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in het resterende deel van de vordering; bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van
[slachtoffer 1]te betalen
€ 27.404,53 (hoofdsom, zegge: zevenentwintigduizend vierhonderdvier euro en drieënvijftig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 februari 2025 tot aan de dag van de algehele voldoening; bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom van € 27.404,53 niet mogelijk blijkt,
gijzelingkan worden toegepast voor de duur van
172 dagen; de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
verstaat dat betaling aan de benadeelde partij tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. D.F. Smulders, voorzitter,
en mrs. J.F. Koekebakker en J.C. Tijink, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. E.S. Brouwer, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
De voorzitter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 24 mei 2024 te Rotterdam
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 1] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg meermalen met een vuurwapen een of meerdere kogels heeft afgevuurd op en/of in de richting van het lichaam van die [slachtoffer 1] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.