ECLI:NL:RBROT:2025:14950

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 december 2025
Publicatiedatum
22 december 2025
Zaaknummer
C/10/684019 / FA RK 24-5934
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie met terugwerkende kracht en zorgregeling in een echtscheidingszaak met Turkse ouders

In deze beschikking van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 11 december 2025, wordt de wijziging van de kinderbijdrage van de man aan de vrouw behandeld. De zaak betreft een echtscheiding tussen twee Turkse ouders, die samen een minderjarige hebben. Het huwelijk is ontbonden op 13 juli 2022, en de man was verplicht om een maandelijkse bijdrage van € 50,- te betalen voor de verzorging en opvoeding van hun kind. De vrouw verzoekt om deze bijdrage te verhogen naar € 97,- per maand, waarbij de man verweer voert. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man sinds de eerste vaststelling van de kinderbijdrage een wijziging in zijn inkomen heeft ondergaan, wat een rechtens relevante wijziging van omstandigheden is. De rechtbank heeft ook de ingangsdatum van de wijziging vastgesteld op 5 augustus 2024, de datum waarop het verzoekschrift is ingediend. De rechtbank heeft de draagkracht van beide ouders beoordeeld en vastgesteld dat de gezamenlijke draagkracht hoger is dan de behoefte van de minderjarige. Uiteindelijk is de kinderbijdrage van de man vastgesteld op € 96,- per maand, met een jaarlijkse verhoging per 1 januari 2026. De rechtbank heeft de behandeling van de zorgregeling aangehouden tot 1 april 2026, waarbij partijen zich op die datum mogen uitlaten over de voortgang van de zorgregeling.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
Zaaknummer / rekestnummer: C/10/684019 / FA RK 24-5934
Beschikking van 11 december 2025 over de regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en de onderhoudsbijdrage
in de zaak van:
[naam vrouw], hierna: de vrouw,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. J. de Jong te Gorinchem,
t e g e n
[naam man], hierna: de man,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. S. Şeker te Den Haag.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 5 augustus 2024;
  • het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek met bijlagen van de man, ingekomen op 5 september 2024;
  • het verweerschrift op het zelfstandig verzoek met bijlage van de vrouw, ingekomen op 4 oktober 2024;
  • het bericht met bijlagen van de vrouw van 3 november 2025;
  • het bericht met bijlagen van de man van 6 november 2025.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 20 november 2025. Daarbij zijn verschenen:
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de raad voor de kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht (hierna: de raad), als adviseur, vertegenwoordigd door [persoon A] .

2.De vaststaande feiten

2.1.
Het huwelijk van partijen is op 13 juli 2022 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 5 juli 2022 in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
Partijen zijn de ouders van de minderjarige:
[minderjarige] , geboren op [geboortdatum] 2020 te [geboorteplaats] .
2.3.
Bij echtscheidingsbeschikking is ook bepaald dat de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige (hierna: de kinderbijdrage) zal voldoen van € 50,- per maand.
2.4.
Het ouderlijk gezag over de minderjarige wordt door de ouders gezamenlijk uitgeoefend.
2.5.
Partijen hebben de Turkse nationaliteit.

3.De beoordeling

Zorgregeling
3.1.
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat partijen in kort geding voorlopige afspraken hebben gemaakt over de verdeling van de zorgtaken. Op verzoek van partijen zal de rechtbank de behandeling van de verzoeken over en weer in het kader van de zorgregeling aanhouden voor de duur van drie maanden, pro forma. De rechtbank benadrukt dat de voorlopige zorgregeling van kracht blijft zolang er geen eindbeslissing is genomen of partijen geen andersluidende afspraken hebben gemaakt.
3.2.
Partijen worden op de pro-formadatum in de gelegenheid gesteld hun standpunt over het verloop van de tijdelijke zorgregeling kenbaar te maken. Bij die gelegenheid dienen partijen ook aan te geven wat de procedurele wensen zijn, waarna – als nodig – de mondelinge behandeling van de zaak zal worden voortgezet op een nader te bepalen datum en tijdstip.
Kinderbijdrage
3.3.
De vrouw verzoekt de door de man te betalen kinderbijdrage te wijzigen naar
€ 97,- per maand.
3.4.
De man voert gemotiveerd verweer.
3.5.
De zaak heeft een internationaal karakter omdat partijen de Turkse nationaliteit bezitten. De rechtbank zal daarom eerst beoordelen of zij rechtsmacht heeft om kennis te nemen van het verzoek en als zij hiertoe bevoegd is welk recht hierop van toepassing is.
3.6.
Omdat de minderjarige in Nederland woont, heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht over het verzoek tot wijziging van de kinderbijdrage.
3.7.
Op dit verzoek is Nederlands recht van toepassing op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsver-plichtingen.
3.8.
Op grond van artikel 1:401 lid 1 BW kan een rechterlijke uitspraak of overeen-komst over levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Deze wettelijke maatstaven zijn de behoeften van de alimentatiegerechtigde en de draagkracht van de alimentatieplichtige (artikel 1:397 lid 1 BW). Niet elke wijziging van omstandigheden is voldoende voor wijziging van de onderhoudsbijdrage. Alleen die wijzigingen waardoor het aanvankelijk vastgestelde of overeengekomen bedrag niet langer voldoet aan de wettelijke maatstaven, zijn in dit opzicht rechtens relevant.
3.9.
Tussen partijen is niet in geschil dat er sprake is van een wijziging van omstandig-heden nu de man anders dan ten tijde van de eerste vaststelling van de kinderbijdrage inkomen geniet uit arbeid. Dat is ook naar het oordeel van de rechtbank een rechtens relevante wijziging van omstandigheden. Volgens vaste rechtspraak moet in dat geval een volledige herbeoordeling plaatsvinden aan de hand van alle op dat moment bestaande omstandigheden.
3.10.
Alle hierna te noemen bedragen zijn afgerond op hele euro’s.
Ingangsdatum
3.11.
Tussen partijen is in geschil met ingang van welke datum de onderhoudsbijdrage moet worden gewijzigd. Om proceseconomische redenen zal de rechtbank eerst over dit geschilpunt een beslissing nemen.
3.12.
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangs-datum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplich-ting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk (het verzoekschrift) en de datum waarop de rechter beslist. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is de rechter weliswaar bevoegd om de ingangsdatum van de bijdrage in het verleden te bepalen, maar de rechter dient van deze bevoegdheid behoedzaam gebruik te maken. Dit kan namelijk tot gevolg hebben dat voor één van de partijen een (terug)betalingsverplichting ontstaat.
3.13.
Het verzoekschrift is op 5 augustus 2024 bij de rechtbank ingediend, zodat de man vanaf die datum werkelijk rekening heeft kunnen houden met een eventuele wijziging van de kinderbijdrage. Dat de man financieel niet in staat zou zijn om de terugbetaling te voldoen is niet komen vast te staan. Voor zover de man stelt dat hij na datum indiening verzoekschrift een lening is aangegaan voor de inrichting van zijn huis en daarom niet de terugbetaling kan voldoen, is dat een omstandigheid die voor zijn rekening komt. Hij was namelijk vanaf de datum indiening verzoekschrift ermee bekend dat de vrouw een wijziging wenste van de kinderbijdrage. De rechtbank zal daarom de datum van 5 augustus 2024 als ingangsdatum vaststellen.
Behoefte
3.14.
Niet in geschil is het eigen aandeel van partijen in de kosten van de minderjarige (hierna: de behoefte van de minderjarige): in het jaar 2022 is de behoefte van de minderjarige vastgesteld op € 127,- per maand, geïndexeerd naar 2024 bedraagt de behoefte € 139,- per maand.
Draagkrachtberekening
3.15.
Vervolgens moet worden beoordeeld in welke verhouding deze behoefte van de minderjarige tussen de ouders moet worden verdeeld. Dit gebeurt naar rato van hun beider draagkracht.
3.16.
Hiertoe moet eerst het netto besteedbaar inkomen (NBI) van partijen vastgesteld worden. Gezien de ingangsdatum van de wijziging van de bijdrage wordt gerekend met de tarieven 2024-2.
draagkracht man
3.17.
De rechtbank bepaalt (hier en hierna: onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het NBI van de man over het jaar 2024 op € 2.992,- per maand, waarbij rekening is gehouden met de volgende gegevens (op basis van de salarisspecificatie uit juni 2024, zijnde de laatste salarisspecificatie uit 2024):
- basisloon € 2.738,-
- vakantiegeld 8% op jaarbasis
- OT-toeslagen € 500,-
- IKB € 552,-
- AP-premie € 4,-
- pensioenpremie € 202,-
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting;
- de arbeidskorting.
3.18.
De man stelt dat bij de berekening van zijn draagkracht rekening moet worden gehouden met zijn alimentatieschuld, belastingschuld en schuld bij de ING. In beginsel zijn
alleschulden van de onderhoudsplichtige van invloed op zijn draagkracht. Dit geldt anders dan betoogd door de vrouw ook voor de alimentatieschuld (vgl. HR 14 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:627). In dit geval zal de rechtbank echter geen rekening houden met de gestelde schulden. De alimentatieschuld betreft een relatief gering bedrag dat binnen afzienbare tijd zal zijn afgelost. De belastingschuld betreft het bedrag dat de man aan huur- en zorgtoeslag ten onrechte heeft ontvangen en daarom moet terugbetalen. De man heeft niet voldoende gemotiveerd waarom deze schuld niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is. De belastingschuld kan dus niet ten laste worden gebracht van de onderhoudsplicht van de man. Dit geldt ook ter zake van de schuld bij de ING; deze is ontstaan na datum indiening verzoekschrift.
3.19.
De draagkracht van de man moet, omdat het NBI hoger is dan € 2.065,- per maand, worden vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3 x NBI + 1.270)]. Toepassing hiervan leidt tot een draagkracht van € 577,- aan de zijde van de man.
draagkracht vrouw
3.20.
Het standpunt van de man dat de vrouw bij indiening van het verzoekschrift een verdiencapaciteit had, kan niet met terugwerkende kracht worden betrokken bij de vaststelling van haar draagkracht. Niet relevant is in dit verband wat de vrouw mogelijk
hadkunnen verdienen, maar van belang is wat zij
feitelijkverdiende en op basis daarvan kon bijdragen aan de kosten van de minderjarige ten tijde van de indiening van het verzoekschrift. Pas vanaf het moment dat er aanleiding bestaat om van haar een hogere arbeidsparticipatie te verlangen, kan deze omstandigheid voor de toekomst worden meegewogen. Hierom heeft het verdiencapaciteitsverweer van de man geen effect op de beoordeling van de te bepalen kinderbijdrage met ingang van het verleden.
3.21.
De vrouw heeft onbestreden gesteld dat zij in 2024 een jaarinkomen had van
€ 17.000,-. Het komt de rechtbank redelijk voor om dit bedrag conform de wettelijke indexering die geldt voor de kinderbijdrage te indexeren nu de vrouw het door haar gestelde jaarinkomen heeft gebaseerd op haar geregistreerd inkomen over het jaar 2023. Geïndexeerd naar 2024 levert dit een jaarinkomen op van € 18.054,-. De rechtbank bepaalt het NBI van de vrouw op basis hiervan over het jaar 2024 op € 1.998,- per maand.
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting;
- de arbeidskorting;
- de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
3.22.
Rekening is gehouden verder met het kindgebonden budget van € 5.916,- per jaar, waar de vrouw gelet op haar inkomen recht op heeft.
3.23.
De draagkracht van de vrouw wordt, omdat het NBI lager is dan € 2.065,-, maar hoger is dan € 1.875,-, vastgesteld aan de hand van de draagkrachttabel behorende bij het rapport en bedraagt € 109,- per maand.
draagkrachtvergelijking
3.24.
Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen hoger is dan de behoefte van de minderjarige moet de behoefte over partijen worden verdeeld. Ieders aandeel wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
het deel van de man bedraagt: € 577,- / € 686,- x € 139,- = € 117,-
het deel van de vrouw bedraagt: € 109,- / € 686,- x € 139,- = € 22,- +
samen € 139,-
Van de totale behoefte van de minderjarige komt dus een gedeelte van € 117,- per maand voor rekening van de man en een gedeelte van € 22,- per maand voor rekening van de vrouw.
Zorgkorting
3.25.
De man stelt aanspraak te kunnen maken op toepassing van een zorgkorting van 25%. De vrouw voert verweer.
3.26.
Omdat de wijziging van de kinderbijdrage ingaat per datum verzoekschrift is voor de hoogte van de zorgkorting relevant hoe de verdeling van de zorgtaken op dat moment was. De rechtbank leidt uit de stellingen van de man af dat hij ten tijde van de indiening van het verzoekschrift gemiddeld een dag per week de zorg had voor de minderjarige. Hierbij hoort een zorgkorting van 15%.
3.27.
Omdat de behoefte van de minderjarige € 139,- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 21,- per maand.
3.28.
Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen hoger is dan de behoefte van de minderjarige, wordt de eerder berekende bijdrage van de man verminderd met dit bedrag, zodat de man als kinderbijdrage aan de vrouw moet betalen € 96,- per maand.
Conclusie
3.29.
Gezien het voorgaande is een door de man te betalen kinderbijdrage van € 96,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven, uitgaande van de tarieven 2024-2. Omdat de wijziging van de kinderbijdrage in 2025 wordt vastgesteld, zal de rechtbank bepalen dat de onderhoudsbijdrage per 1 januari 2026 ieder jaar moet worden verhoogd met een percentage gelijk aan de wettelijke indexering.
Proceskosten
3.30.
Omdat er nog geen eindbeslissing wordt gegeven over de zorgregeling, wordt nu ook nog geen beslissing genomen over de proceskosten.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
wijzigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 5 juli 2022 in die zin, dat de daarbij aan de man opgelegde kinderbijdrage met ingang van 5 augustus 2024 wordt bepaald op € 96,- per maand, voor de toekomstige termijnen steeds bij vooruitbetaling te voldoen;
4.2.
bepaalt dat deze gewijzigde kinderbijdrage per 1 januari 2026 ieder jaar moet worden verhoogd met een percentage gelijk aan de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a BW;
4.3.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.4.
wijst af het meer of anders verzochte, met uitzondering van al het verzochte in verband met de zorgregeling;
en alvorens verder te beslissen:
4.5.
bepaalt dat de behandeling van de zaak wordt aangehouden tot
1 april 2026 PRO FORMA;
4.6.
bepaalt dat partijen zich op de genoemde pro-formadatum mogen uitlaten overeenkomstig hetgeen is overwogen onder rechtsoverweging 3.2;
4.7.
bepaalt dat partijen op de genoemde pro-formadatum niet hoeven te verschijnen.
Deze beschikking is gegeven door mr. S. Wahedi, (kinder)rechter, en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van mr. M.J. Vrolijk-Kronbichler, griffier, op 11 december 2025.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Den Haag. Het hoger beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.
Door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden moet het hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de beschikking. Voor andere belanghebbenden geldt voor het instellen van hoger beroep een termijn van drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat de beschikking hun op andere manier bekend is geworden.