ECLI:NL:RBROT:2025:1422

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 januari 2025
Publicatiedatum
4 februari 2025
Zaaknummer
11265548 CV EXPL 24-20324
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voortzetting huurovereenkomst na overlijden van de huurder

In deze zaak heeft de kantonrechter te Rotterdam op 17 januari 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen Van Rijn Bewind B.V. als bewindvoerder van [naam 1] en Stichting Havensteder. De zaak betreft de voortzetting van een huurovereenkomst na het overlijden van de moeder van [naam 1]. De moeder huurde sinds 1985 een woning van Havensteder, en na haar overlijden op 8 februari 2024 verzocht [naam 1] om de huurovereenkomst voort te zetten. Havensteder weigerde dit en stelde dat [naam 1] zonder recht of titel in de woning verbleef, en vorderde ontruiming. De kantonrechter heeft vastgesteld dat [naam 1] sinds 2011 in de woning woont en dat hij met zijn moeder een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerde. De rechter oordeelde dat de vordering van de bewindvoerder tot voortzetting van de huurovereenkomst toewijsbaar was, en wees de tegenvordering van Havensteder af. Tevens werd Havensteder veroordeeld in de proceskosten, die op € 736,42 zijn begroot. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat het onmiddellijk kan worden uitgevoerd, ook als er hoger beroep wordt aangetekend.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 11265548 CV EXPL 24-20324
datum uitspraak: 17 januari 2025
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van
Van Rijn Bewind B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Maasdam,
in hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van [naam 1],
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
gemachtigde: mr. L. de Jong (DAS Rechtsbijstand te Zoetermeer),
tegen
Stichting Havensteder,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
gemachtigde: mr. J.B.L. van de Weteringe Buys-Kroon, advocaat te Rotterdam.
Partijen worden hierna ‘de bewindvoerder’ en ‘Havensteder’ genoemd, terwijl [naam 1] hierna ‘[naam 1]’ wordt genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 31 juli 2024, met bijlagen;
  • het antwoord met eis in reconventie (tegeneis), met bijlagen;
  • de brief van de bewindvoerder van 26 september 2024;
  • de brief van de zijde van de bewindvoerder van 10 december 2024, met bijlagen;
  • de spreekaantekeningen van de zijde van de bewindvoerder.
1.2.
Op 20 december 2024 is de zaak tijdens een zitting besproken. Daarbij waren aanwezig:
  • [naam 1] en [naam 2] namens de bewindvoerder, bijgestaan door mr. D. van der Bie namens de gemachtigde;
  • [naam 3] (woonconsulent) namens Havensteder, bijgestaan door de gemachtigde mr. J.B.L. van de Weteringe Buys-Kroon

2.De beoordeling

Waar gaat de zaak over?
2.1.
De moeder van [naam 1] huurde sinds 1 mei 1985 de woning aan het adres [adres] van (de rechtsvoorganger van) Havensteder. [naam 1] woonde tot hij op zichzelf ging wonen in 1986 in de woning en is daar vervolgens in 2011 weer teruggekeerd. Op 8 februari 2024 is de moeder van [naam 1] overleden. Sindsdien verblijft [naam 1] alleen in de woning. Hij heeft meermaals aan Havensteder verzocht om de huurovereenkomst te mogen voortzetten, maar Havensteder is daarmee niet akkoord gegaan. Verzoeken van [naam 1] om medehuurder te worden zijn in het verleden ook afgewezen door Havensteder. Bij beschikking van 17 april 2023 heeft de kantonrechter te Rotterdam een bewind ingesteld met benoeming van Van Rijn Bewind B.V. tot bewindvoerder. De bewindvoerder vordert in deze procedure kort gezegd dat [naam 1] de huurovereenkomst mag voortzetten.
2.2.
Havensteder is het niet eens met de vordering en zij heeft een tegeneis ingesteld die strekt tot de veroordeling van [naam 1] om de woning te ontruimen en te verlaten, aangezien hij volgens Havensteder zonder recht of titel in die woning verblijft.
2.3.
Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan.
De uitkomst
2.4.
De gevorderde verklaring voor recht wordt toegewezen. De tegenvordering van Havensteder wordt afgewezen. Hierna wordt toegelicht waarom.
De bewindvoerder is formele procespartij; [naam 1] is dat niet
2.5.
Hoewel deze procedure aanvankelijk is gestart door [naam 1], wordt de bewindvoerder aangemerkt als eisende partij. Nadat Havensteder het verweer had gevoerd dat [naam 1] niet-ontvankelijk is in zijn vordering omdat zijn goederen onder bewind staan, heeft de bewindvoerder zich in deze procedure gesteld als formele procespartij. Tijdens de zitting is gebleken dat partijen het erover eens zijn dat de bewindvoerder in deze zaak als formele procespartij aangemerkt dient te worden en dat de eis tot voortzetting van de huurovereenkomst tijdig is ingediend, namelijk binnen zes maanden na het overlijden van de moeder van [naam 1]. Gelet op het voorgaande heeft Havensteder ter zitting haar niet-ontvankelijkheidsverweer ingetrokken.
Toetsingskader
2.6.
Op grond van het bepaalde in artikel 7:268 lid 3 sub a en b BW geldt dat de vordering tot voortzetting van de huurovereenkomst wordt afgewezen als onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat [naam 1] zijn hoofdverblijf in de woning heeft en daar met zijn moeder een duurzame gemeenschappelijke huishouding had en/of als [naam 1] onvoldoende financiële waarborg biedt voor de betaling van de huur. Naar het oordeel van de kantonrechter zijn deze afwijzingsgronden in deze zaak niet aan de orde. De redenen daarvan zijn als volgt.
De eerste afwijzingsgrond (geen hoofdverblijf en ontbreken duurzame gemeenschappelijke huishouding) doet zich niet voor
2.7.
Partijen zijn het erover eens dat [naam 1] al sinds 2011 in de woning woont en daar zijn hoofdverblijf heeft. Dat staat daarom in deze zaak vast.
2.8.
Tussen partijen staat wel ter discussie of [naam 1] een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerde met zijn moeder. Het uitgangspunt is dat een samenwoning tussen ouder en kind eindig is, en dus in beginsel niet duurzaam is. Een kind gaat over het algemeen op enig moment de deur uit om vervolgens niet meer terug te komen, het zogenaamde ‘uitvliegen’ zoals dat in de rechtspraak wordt genoemd. Soms is dat anders, zoals in deze zaak het geval is. [naam 1] heeft immers ongeveer 25 jaar zelfstandig gewoond voordat hij vanwege diverse persoonlijke omstandigheden, die hij desgevraagd tijdens de zitting heeft toegelicht, in 2011 weer bij zijn moeder is gaan wonen. Of de samenleving tussen [naam 1] en zijn moeder als duurzame gemeenschappelijke huishouding moet worden aangemerkt, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan het samenleven van een ouder en kind nadat het kind zelfstandig is geworden worden aangemerkt als een blijvende samenwoning met een gemeenschappelijke huishouding zoals bedoeld in artikel 7:268 lid 2 BW.
2.9.
De kantonrechter oordeelt op grond van de volgende omstandigheden, in onderling verband bezien, dat [naam 1] met zijn moeder een duurzame gemeenschappelijke huishouding had en dat de in artikel 7:268 lid 3 sub a BW genoemde afwijzingsgrond daarom niet aan de orde is.
2.9.1.
Ten tijde van het overlijden van de moeder van [naam 1] woonden moeder en zoon al bijna 13 jaar onafgebroken samen in de woning. Vaststaat dat [naam 1] zich pas vrij recent (namelijk na de afwijzing van een verzoek tot medehuurderschap in december 2023) als woningzoekende heeft ingeschreven en geen poging heeft gedaan om te verhuizen, ook niet toen zijn moeder nog zelfstandig kon wonen. Dit levert een sterke aanwijzing op dat het de subjectieve bedoeling van [naam 1] en zijn moeder was om voor onbepaalde tijd met elkaar samen te blijven wonen, dat [naam 1] niet nogmaals wilde ‘uitvliegen’ en dat de samenleving op de toekomst was gericht. Ook de min of meer gevorderde leeftijd van [naam 1] toen hij bij zijn moeder ging wonen (47 jaar) impliceert in combinatie met de samenlevingsduur dat er geen sprake was van een aflopende samenlevingssituatie.
2.9.2.
[naam 1] is weer bij zijn moeder gaan wonen toen hij te maken kreeg met moeilijke privéomstandigheden en hij haar hulp nodig had. Ter zitting heeft [naam 1] onweersproken gesteld dat hij in die tijd gescheiden is en hij zijn kitbedrijf met 16 personeelsleden is kwijtgeraakt, nadat hem een ongeval was overkomen waarbij hij negen meter naar beneden is gevallen. De reden om terug te keren was dus niet gelegen in de mantelzorg voor zijn moeder. Pas gaandeweg zijn de rollen omgedraaid en moest [naam 1] ook voor zijn moeder gaan zorgen. Van een situatie waarin een kind tijdelijk bij één van de ouders intrekt om zorg te verlenen - in welk geval in beginsel niet gesproken kan worden van een duurzame gemeenschappelijke huishouding - is in dit geval dan ook geen sprake.
2.9.3.
Diverse getuigen hebben schriftelijk verklaard dat [naam 1] en zijn moeder hun vrije tijd vaak gezamenlijk doorbrachten, samen gingen eten en televisie gingen kijken, samen bezoek ontvingen en afspraken hebben gemaakt over de verdeling van huishoudelijke uitgaven. Ook dit zijn aanwijzingen voor het bestaan van een gemeenschappelijke huishouding tussen moeder en zoon.
2.9.4.
Uit de overgelegde bankafschriften blijkt voldoende dat [naam 1] een financiële bijdrage aan het huishouden leverde. Hoewel de meeste vaste lasten (waaronder de huur) door de moeder van [naam 1] werden betaald, volgt uit de bankafschriften dat [naam 1], zij het in beperkte mate, financieel aan het huishouden heeft bijgedragen door kostgeld te betalen, de kosten van de auto voor zijn rekening te nemen en door mee te betalen aan de boodschappen, diverse huishoudelijke kosten alsmede het onderhoud en de inrichting van het huis.
De tweede afwijzingsgrond (onvoldoende financiële waarborg) doet zich niet voor
2.10.
Het verweer van Havensteder dat [naam 1] onvoldoende financiële waarborg biedt voor de betaling van de huur wordt verworpen. Partijen zijn het erover eens dat [naam 1] sinds het overlijden van zijn moeder elke maand - en bovendien tijdig - een bedrag ter hoogte van de maandelijkse huur aan Havensteder heeft betaald. Er is op geen enkel moment een betalingsachterstand geweest. Bovendien blijkt uit het overgelegde budgetplan en de verklaring van de bewindvoerder tijdens de zitting dat [naam 1] na de betaling van zijn vaste lasten maandelijks € 285,07 kan sparen voor onvoorziene betalingen en dat er daarom wel degelijk voldoende waarborg is om de huur te kunnen betalen.
Conclusie: [naam 1] mag de huurovereenkomst voortzetten
2.11.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt de kantonrechter tot de conclusie dat [naam 1] met zijn moeder een duurzame en gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd en dat geen van de afwijzingsgronden van artikel 7:268 lid 3 BW zich voordoen. Om die reden verklaart de kantonrechter voor recht dat [naam 1] de huurovereenkomst voortzet.
De tegenvordering wordt afgewezen
2.12.
De tegenvordering van Havensteder wordt afgewezen, omdat [naam 1] de huurovereenkomst mag voortzetten en daarom niet zonder recht of titel in de woning verblijft. Om die reden bestaat er geen aanleiding [naam 1] te veroordelen om de woning te ontruimen.
Havensteder moet de proceskosten betalen
2.13.
De proceskosten komen zowel in conventie als in reconventie voor rekening van Havensteder, omdat zij ongelijk krijgt (artikel 237 Rv). In conventie begroot de kantonrechter de kosten die Havensteder aan de bewindvoerder moet betalen op € 139,42 aan dagvaardingskosten, € 87,- aan griffierecht, € 408,- aan salaris voor de gemachtigde (2 punten × € 204,-) en € 102,- aan nakosten. Dat is in totaal € 736,42. Hier kan nog een bedrag bij komen als dit vonnis wordt betekend. Omdat de tegeneis van Havensteder voortvloeit uit haar verweer in conventie worden de proceskosten in reconventie aan de kant van de bewindvoerder begroot op nihil. De wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen.
Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad
2.14.
Dit vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard, omdat de bewindvoerder dat vordert en Havensteder daar geen bezwaar tegen heeft gemaakt (artikel 233 Rv). Dat betekent dat het vonnis meteen mag worden uitgevoerd, ook als één van de partijen aan een hogere rechter vraagt om de zaak opnieuw te beoordelen.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
verklaart voor recht dat [naam 1] de huurovereenkomst van zijn moeder ([naam 4]) voor de woning aan het adres [adres] voortzet;
3.2.
veroordeelt Havensteder in de proceskosten, die aan de kant van de bewindvoerder worden begroot op € 736,42 met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag dat volledig is betaald;
3.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
wijst al het andere af.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.J.J. Wetzels en in het openbaar uitgesproken.
43416