ECLI:NL:RBROT:2025:13919

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 december 2025
Publicatiedatum
1 december 2025
Zaaknummer
ROT 25/5323
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake afwijzing aanvraag parkeerontheffing door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd op 3 december 2025, wordt de afwijzing van een aanvraag voor een parkeerontheffing door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam behandeld. Eiser, die een evenementenbedrijf runt vanuit zijn woning, heeft een aanvraag ingediend voor een ontheffing van een parkeerverbod, omdat hij regelmatig materialen voor zijn bedrijf moet laden en lossen. Het college heeft deze aanvraag afgewezen, met als argument dat er onvoldoende noodzaak was om van het parkeerverbod af te wijken en dat de verkeersveiligheid in het geding zou komen. Eiser is het hier niet mee eens en heeft beroep ingesteld.

De rechtbank oordeelt in deze tussenuitspraak dat het bestreden besluit een gebrek vertoont. De rechtbank stelt vast dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van eiser en de noodzaak voor de ontheffing niet op de juiste wijze heeft gewogen. De rechtbank geeft het college de gelegenheid om het gebrek te herstellen, hetzij door een aanvullende motivering van het bestreden besluit, hetzij door een nieuw besluit op bezwaar. De rechtbank bepaalt dat het college twaalf weken de tijd heeft om dit te doen. Indien het college geen gebruik maakt van deze gelegenheid, moet het dit zo spoedig mogelijk aan de rechtbank meedelen. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op het beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 25/5323
tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer als bedoeld in artikel 8:80a van de Algemene wet bestuursrecht van 3 december 2025 in de zaak tussen

[naam eiser] , uit [plaats] , eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, het college

(gemachtigde: mr. A. Hielkema).

Samenvatting

1. Deze tussenuitspraak gaat over de afwijzing van eisers aanvraag voor een ontheffing van een parkeerverbod. Eiser is het hier niet mee eens en heeft beroep ingesteld.
1.1.
De rechtbank komt in deze tussenuitspraak tot het oordeel dat het bestreden besluit een gebrek bevat. De rechtbank geeft daarom de gelegenheid aan het college om het gebrek te herstellen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Met het primaire besluit van 24 februari 2025 heeft het college eisers aanvraag voor een parkeerontheffing afgewezen. Met het bestreden besluit van 12 juni 2025 op het bezwaar van eiser is het college daarbij gebleven. Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld.
3. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Eiser heeft nadere stukken ingediend.
3.1.
De rechtbank heeft het beroep op 3 november 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van het college.

Beoordeling door de rechtbank

Wat is er gebeurd?

4. Eiser woont op de [adres] in Rotterdam. Eiser heeft een kantoor aan huis en exploiteert vanuit hier meerdere ondernemingen. Eén van deze ondernemingen is een evenementenbedrijf waarvoor regelmatig materialen worden vervoerd voor klanten. Voor de bedrijfsvoering hiervan laadt en lost eiser bedrijfsauto’s en wisselt eiser zware trailers met drie assen op de oprit voor zijn woning. Dit doet eiser op het trottoir voor zijn garage. Op 11 februari 2025 heeft eiser een aanvraag ingediend voor een ontheffing van het parkeerverbod. Eiser heeft hiervoor als reden gegeven dat hij voor zijn evenementenbedrijf regelmatig auto’s en toebehoren op het trottoir laadt en lost. Dit werd gedoogd in samenspraak met de wijkraad en de (voormalig) wijkagent, totdat eiser in januari 2023 bekeuringen ontving. Op advies van een teamleider handhaving van de gemeente Rotterdam heeft eiser de aanvraag voor de ontheffing ingediend.
5. Het college heeft de aanvraag met het primaire besluit en daarna met het bestreden besluit afgewezen. Het college stelt dat er onvoldoende noodzaak is om af te wijken van het parkeerverbod (en dus een ontheffing te verlenen). Gelet op de aard van de werkzaamheden is het volgens het college mogelijk om voor de oprit – dus op de straat – kortstondig te laden en te lossen en het betreffende voertuig vervolgens te parkeren in een regulier parkeervak. Dit schaadt de bedrijfsmatige belangen van eiser niet onevenredig. Het college vindt dat het algemeen belang, namelijk het waarborgen van de verkeersveiligheid, bescherming van voetgangers en het voorkomen van precedentwerking zwaarder weegt dan eisers belang bij het verkrijgen van een ontheffing.
6. Eiser vindt dat de parkeerontheffing op onjuiste gronden is geweigerd. De parkeerontheffing is voor eiser in ieder geval in financiële zin noodzakelijk, omdat het bedrijf niet financieel rendabel een andere locatie voor opslag en laden en lossen kan huren. Verder is het college van een onjuiste feitelijke situatie uitgegaan en heeft daarom geen juiste belangenafweging gemaakt. De situatie is veilig voor voetgangers. Dit wordt onderschreven door de omstandigheid dat de situatie waarvoor ontheffing wordt gevraagd al 16 jaar is gedoogd door de wijkagent. Kortstondig laden en lossen op de rijbaan vóór de oprit zou juist minder veilig zijn. Verder is er geen reële precedentwerking in de wijk denkbaar omdat er geen vergelijkbare bedrijven aan huis zijn.
Wat oordeelt de rechtbank?
7. Gelet op de artikelen 149, eerste lid, onder d van de WVW 1994 [1] , en 10 van het RVV 1990 geldt dat automobilisten de rijbaan moeten gebruiken. Verder geldt voor een in- en uitrit een parkeerverbod, gelet op artikel 24, eerste lid, onder b, van het RVV 1990 [2] . Van dit gebod en verbod kan een ontheffing worden verleend. Die mogelijkheid staat in artikel 87 van het RVV 1990. Artikel 87 van het RVV 1990 bevat geen handvatten voor de invulling van de beoordelingsruimte die het college heeft bij gebruikmaking van deze bevoegdheid. Uit het specialiteitsbeginsel vloeit voort dat het college de belangen dient af te wegen die bijdragen aan de doelstellingen de Wegenverkeerswet, zoals vermeld in artikel 2 van de WVW 1994.
8. Het college heeft geen beleid over het verlenen van ontheffingen op grond van artikel 87 van het RVV 1990. De rechtbank beoordeelt dan ook of het college in redelijkheid kon besluiten de aanvraag voor een ontheffing af te wijzen, gelet op de doelstellingen de Wegenverkeerswet, zoals vermeld in artikel 2 van de WVW 1994.
9. Het college heeft beoordelingsruimte bij de beantwoording van de vraag wat nodig is ter bescherming van de verkeersbelangen genoemd in artikel 2, eerste en tweede lid, van de WVW 1994. Het college dient dit naar behoren te motiveren. Afhankelijk van de beroepsgronden gaat de bestuursrechter in op de vraag of de manier waarop het college van die beoordelingsruimte gebruik heeft gemaakt in overeenstemming is met het recht.
10. Nadat het college heeft vastgesteld wat naar zijn oordeel nodig is gelet op de betrokken verkeersbelangen, moet het de uitkomst van die beoordeling afwegen tegen de voor eiser nadelige gevolgen van het besluit. Bij die afweging heeft het bestuursorgaan beleidsruimte. Dat betekent dat de bestuursrechter terughoudend beoordeelt of het college in redelijkheid de belangenafweging heeft kunnen maken. De bestuursrechter toetst of de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van het verkeersbesluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen. [3]
11. In het bestreden besluit heeft het college toegelicht dat een ontheffing wordt verleend indien sprake is van een concrete, aantoonbare en dringende noodzaak, waarbij bovendien moet blijken dat er geen reëel alternatief beschikbaar is. Hieraan is volgens het college niet voldaan. Verder geldt volgens het college dat het belang van de verkeersveiligheid en doorstroming van het verkeer dient te worden betrokken. Dat belang staat volgens het college in de weg aan verlening van de gevraagde ontheffing, omdat het parkeren voor een in-/uitrit – in dit geval op het trottoir – tot hinder en onveilige situaties leidt voor voetgangers en andere weggebruikers in de woonwijk. Daarnaast kan het verlenen van een ontheffing leiden tot precedentwerking, wat het college onwenselijk vindt.
12. De rechtbank is van oordeel dat het college niet op juiste wijze zijn beoordelingsruimte heeft ingevuld, doordat zowel de door eiser naar voren gebrachte noodzaak voor de gevraagde ontheffing, als de belangen van de verkeersveiligheid niet op juiste wijze in kaart zijn gebracht en gewogen en doordat het college niet op zorgvuldige wijze rekening heeft gehouden met eisers belangen.
12.1.
Het is de rechtbank met de informatie uit het dossier niet gebleken dat met het verlenen van een ontheffing het belang van de verkeersveiligheid en de doorstroming van het verkeer in het geding komt. Het gaat in dit geval om het parkeren op het trottoir voor de garage. Op zitting heeft eiser een nadere toelichting gegeven op de in het bezwaarschrift en in beroep genoemde feitelijke situatie. De bedrijfsauto’s staan regelmatig enkele uren tot een dagdeel op het trottoir voor de garage. Afhankelijk van de drukte in het bedrijf staat er op doordeweekse dagen één of twee dagen per week een auto, dan wel elke werkdag. Rondom de auto is aan alle zijden drie meter doorgang. Oplaadkabels staan op twee hengels (op 2,5 meter hoogte, over de volle breedte van het trottoir) zodat deze niet over het trottoir lopen. Op deze manier kunnen voetgangers niet struikelen over de kabels. Het is met deze toelichting ter zitting tussen partijen niet in geschil dat voetgangers ongehinderd het trottoir rechtdoor kunnen gebruiken (vanaf huisnummers 5/7 naar 11 en vice versa), in het geval er een auto voor de uitrit, op het trottoir, staat geparkeerd. Het college heeft zich op zitting op het standpunt gesteld dat voetgangers niet schuin over het trottoir kunnen lopen in het geval er een auto op het trottoir staat. Door eiser is verder onweersproken gesteld dat er geen meldingen van overlast of onveilige situaties zijn. Het college heeft op zitting verklaard niet in contact te zijn getreden met de politie over de afspraak van eiser (met de (toenmalig) wijkagent) dat eiser mocht parkeren op het trottoir. De gemachtigde van het college kon bevestigen noch ontkennen dat een dergelijke afspraak was gemaakt. Eiser heeft er onweersproken op gewezen dat een dergelijke afspraak doorgaans door de politie in een digitaal systeem wordt geregistreerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college aan de hand van de feiten en omstandigheden uit het dossier onvoldoende onderbouwd dat het belang van de verkeersveiligheid zwaarder weegt dan eisers belang voor een ontheffing.
12.2.
Verder is de rechtbank van oordeel dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de door eiser naar voren gebrachte noodzaak voor de gevraagde ontheffing. In het dossier bevindt zich geen beoordeling van of onderzoek naar de stelling van eiser dat het financieel niet haalbaar is om een andere locatie voor opslag en laden en lossen te huren. Gelet op het ontbreken van beleidsregels waaruit eiser kon afleiden onder welke voorwaarden hij voor een ontheffing in aanmerking komt, en mede in het licht van eisers stellingen dat hij al 16 jaar op deze wijze laad en lost op het trottoir en hij op advies van de teamleider handhaving de ontheffing heeft aangevraagd, had het op de weg van het college gelegen om aan eiser duidelijk te maken aan welke voorwaarden zijn aanvraag om ontheffing getoetst wordt en welke gegevens hij over moet overleggen om zijn aanvraag te onderbouwen. Gelet hierop kan het college eiser niet tegenwerpen dat hij zijn aanvraag (nog) niet met (financiële) gegevens over de noodzaak van de ontheffing heeft onderbouwd. Indien het college meent dat zulke financiële stukken of andere stukken nodig zijn om de aanvraag van eiser te kunnen beoordelen, zal het college eiser daarvan in het kader van een nieuw besluit op bezwaar op te hoogte moeten stellen en eiser in de gelegenheid moeten stellen om die stukken over te leggen. Het college moet deze in te brengen stukken bij een nieuw besluit op bezwaar beoordelen.
13. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel [4] en het motiveringsbeginsel [5] .

Conclusie en gevolgen

14. De rechtbank geeft nog geen definitief oordeel over het beroep. De rechtbank ziet aanleiding om het college in de gelegenheid te stellen de gebreken te herstellen met inachtneming van deze uitspraak. Dat herstellen kan met een aanvullende motivering van het bestreden besluit of met een nieuw besluit op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het bestreden besluit. De rechtbank past hiermee de artikelen 8:51a, eerste lid, en 8:80a van de Awb toe.
15. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen het college het gebrek kan herstellen op twaalf weken na verzending van deze tussenuitspraak.
16. Als het college geen gebruikmaakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen, moet het college dat zo spoedig mogelijk mededelen aan de rechtbank (op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb en om nodeloze vertraging te voorkomen). Als het college wel gebruikmaakt van deze gelegenheid, zal de rechtbank eiser daarna in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van het college. In beide gevallen, en in de situatie dat het college de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank in beginsel zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
17. De rechtbank overweegt dat het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, in beginsel beperkt blijft tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in deze tussenuitspraak. Zij zal het in beginsel in strijd met de goede procesorde achten als nieuwe geschilpunten worden ingebracht.
18. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep.

Beslissing

De rechtbank:
- draagt het college op binnen twee weken de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid de gebreken te herstellen;
- stelt het college in de gelegenheid om binnen twaalf weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken te herstellen met inachtneming van deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.R. Lautenbach, rechter, in aanwezigheid van mr. H. Sabanovic, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 3 december 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wegenverkeerswet 1994
Artikel 2
1. De krachtens deze wet vastgestelde regels kunnen strekken tot:
a. het verzekeren van de veiligheid op de weg;
b. het beschermen van weggebruikers en passagiers;
c. het in stand houden van de weg en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan;
d. het zoveel mogelijk waarborgen van de vrijheid van het verkeer.
2. De krachtens deze wet vastgestelde regels kunnen voorts strekken tot:
a. het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte overlast, hinder of schade alsmede de gevolgen voor het milieu, bedoeld in de Wet milieubeheer;
b. het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte aantasting van het karakter of van de functie van objecten of gebieden.
(…)
Artikel 149
1. Van het bepaalde krachtens deze wet kan in de krachtens deze wet aangewezen gevallen overeenkomstig krachtens deze wet vastgestelde regels ontheffing worden verleend:
(…)
d. voor andere wegen door burgemeester en wethouders of krachtens besluit van hen, door een door hen ingestelde bestuurscommissie.
Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990
Artikel 10
1. Andere bestuurders dan die genoemd in de artikelen 5 tot en met 8 gebruiken de rijbaan. Deze bestuurders en voetgangers die een aanhangwagen voortbewegen die kennelijk bestemd is om door een motorvoertuig te worden voortbewogen, mogen voor het parkeren van hun voertuig tevens andere weggedeelten gebruiken, behalve het trottoir, het voetpad, het fietspad, het fiets/bromfietspad of het ruiterpad.
(…)
Artikel 24
1. De bestuurder mag zijn voertuig niet parkeren:
(…)
b. voor een inrit of een uitrit;
(…)
Artikel 87
Door het bevoegd gezag kan ontheffing worden verleend van de artikelen (…)10, (…) 24, (…).

Voetnoten

1.Wegenverkeerswet 1994
2.Reglement verkeersregels en verkeerstekens
4.Artikel 3:2 van de Awb.
5.Artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.