202205698/1/A2 en 202401249/1/A2.
Datum uitspraak: 19 februari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
[appellant], wonend in Dordrecht,
appellant,
tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 18 augustus 2022 in zaak nr. 21/5573 en van 16 januari 2024 in zaak nr. 23/109 in de gedingen tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht.
Procesverloop
Bij besluit van 16 juli 2021 heeft het college geweigerd om [appellant] een ontheffing te verlenen voor het gedeeltelijk parkeren op het openbare gebied.
Bij besluit van 21 september 2021 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 augustus 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven.
Bij besluit van 23 november 2022 heeft het college geweigerd om [appellant] een ontheffing te verlenen voor het parkeren buiten de parkeervakken op het woonerf Iroko.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bezwaar gemaakt. In zijn bezwaarschrift heeft hij het college verzocht om in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter als bedoeld in artikel 7:1a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Het college heeft met dit verzoek ingestemd en het bezwaarschrift naar de rechtbank doorgezonden ter behandeling als beroepschrift.
Bij uitspraak van 16 januari 2024 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
Tegen beide uitspraken heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Het hoger beroep tegen de uitspraak van 18 augustus 2022 heeft zaaknummer 202205698/1/A2. Het hoger beroep tegen de uitspraak van 16 januari 2024 heeft zaaknummer 202401249/1/A2.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaken op een zitting gevoegd behandeld op 14 januari 2025, waar [appellant], bijgestaan door mr. R.V. Lie-A-Lien, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Baardman en mr. D. van de Water, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] wil zijn auto parkeren naast zijn woning op het perceel [locatie] in Dordrecht. De zijtuin van [appellant]s woning is daarvoor echter te smal. [appellant] heeft daarom op 10 april 2021 en op 30 september 2022 bij het college een ontheffing aangevraagd om binnen een woonerf gedeeltelijk op de openbare weg te parkeren.
2. Het college heeft beide aanvragen afgewezen, vanwege onder meer het waarborgen van de bruikbaarheid en veiligheid op de weg als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994). Daarbij heeft het college het belang van een vrije en veilige doorgang voor hulpverleningsdiensten, waaronder de brandweer en vuilniswagens van HVC, ter plaatse afgewogen tegen het belang van [appellant]. Dat belang bestaat eruit dat [appellant] de wens heeft om te parkeren op een plek dichtbij zijn woning waar anderen niet mogen parkeren, zodat hij hier in de toekomst een oplaadpaal voor een elektrisch voertuig kan plaatsen.
Uitspraken van de rechtbank
3. De rechtbank heeft in de uitspraak van 18 augustus 2022 overwogen dat het college zich in de beroepsfase voor het eerst op het standpunt heeft gesteld dat de plek waar [appellant] zijn auto wil parkeren binnen vijf meter van de kruising is gelegen, terwijl op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van het Reglement verkeersregels en vervoerstekens 1990 (hierna: RVV 1990) niet binnen vijf meter van een kruispunt mag worden geparkeerd. De rechtbank heeft geoordeeld dat het besluit van 21 september 2021 moet worden vernietigd, omdat het niet zorgvuldig is voorbereid en ondeugdelijk is gemotiveerd. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen wel in stand gelaten. Uit de bijlage bij de aanvraag van 10 april 2021 blijkt namelijk dat de door [appellant] beoogde parkeerruimte inderdaad binnen 5 meter van de hoek is gelegen. Het college heeft de aanvraag daarom terecht afgewezen.
4. In de uitspraak van 16 januari 2024 heeft de rechtbank overwogen dat niet in geschil is dat in de aanvraag van 30 september 2022 de afstand van de beoogde parkeerplaats meer dan 5 meter tot de hoek bedraagt. De rechtbank heeft ten eerste geoordeeld dat het college zich redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat de verkeersbelangen genoemd in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wvw 1994 zijn gediend met de afwijzing van de ontheffing. Het college heeft volgens de rechtbank op de beoordeling van de gemeentelijke verkeersdeskundigen mogen afgaan dat de ruimte die overblijft naast de beoogde parkeerplek onvoldoende is voor grotere voertuigen om te manoeuvreren. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de voor [appellant] nadelige gevolgen van het besluit van 23 november 2022 niet onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen, zodat het college dat besluit heeft mogen nemen. Evenmin is de rechtbank gebleken dat dat besluit niet deugdelijk is gemotiveerd.
Hoger beroep en beoordeling daarvan
Hoger beroep tegen de uitspraak van 16 januari 2024
Toetsingskader
5. Het college heeft beoordelingsruimte bij de beantwoording van de vraag wat nodig is ter bescherming van de verkeersbelangen genoemd in artikel 2, eerste en tweede lid, van de Wvw 1994. Het college dient dit naar behoren te motiveren. Afhankelijk van de beroepsgronden gaat de bestuursrechter in op de vraag of de manier waarop het college van die beoordelingsruimte gebruik heeft gemaakt in overeenstemming is met het recht. Daarbij moet de bestuursrechter nagaan of het college redelijkerwijs de beoordelingsruimte op die manier heeft kunnen invullen. Nadat het college heeft vastgesteld wat naar zijn oordeel nodig is gelet op de betrokken verkeersbelangen, moet het de uitkomst van die beoordeling afwegen tegen de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van het besluit. Bij die afweging heeft het bestuursorgaan beleidsruimte. De bestuursrechter gaat niet na of hij in het concrete geval tot hetzelfde besluit zou zijn gekomen. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of de (uitkomst van de) belangenafweging die ten grondslag ligt aan het besluit niet onevenredig is in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen (artikel 3:4, tweede lid, van de Awb).
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college er ten onrechte vanuit is gegaan dat de verkeersveiligheid in het geding komt als hij zijn auto op de door hem gewenste plek parkeert. Dat komt volgens [appellant] doordat de door de verkeerskundige van de gemeente overgelegde rijcurve onjuist is. Deze loopt namelijk door zijn tuin en geeft dus een onjuiste voorstelling van de feitelijke situatie. Het college had uit moeten gaan van de memo van 22 maart 2024 van het door [appellant] ingeschakelde Buro van Schooten. In de memo heeft Buro van Schooten een rijcurve gesimuleerd en geconcludeerd dat het toevoegen van het door [appellant] gevraagde parkeervlak geen belemmering vormt voor de rijbewegingen van een vuilniswagen en een brandweervoertuig.
6.1. Het college heeft uitgelegd dat parkeren op de beoogde locatie onwenselijk is met het oog op een vrije en veilige doorgang voor hulpverleningsdiensten en vuilniswagens. De rijcurve van de gemeentelijke verkeerskundige laat zien dat de wegbreedte van woonerf Iroko voor een vuilniswagen, maar ook voor een brandweerwagen in geval van calamiteiten, erg krap is. De rijbaan is eerder al verbreed naar zes meter. Deze ruimte is gerealiseerd ten behoeve van grote voertuigen. Om voldoende ruimte te garanderen is aan de zijkant van de weg een bord geplaatst met de tekst: "niet parkeren i.v.m. vuilniswagen en brandweerwagen". Een parkeerplek op de beoogde locatie zou deze maatregel grotendeels tenietdoen.
6.2. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college zich redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat het besluit van 23 november 2022 de in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wvw 1994 genoemde doelen, te weten de belangen van het in stand houden en waarborgen van de bruikbaarheid van de weg en het verzekeren van de veiligheid op de weg, dient. Het college mocht zich daarbij onder andere baseren op het advies van de gemeentelijke verkeerskundige. Dat de rijcurve in de bij het advies gevoegde tekening niet correct is ingetekend, is niet doorslaggevend. Vaststaat immers dat het beoogde parkeervak op de aanrijroute van de hulpdiensten en de vuilniswagens ligt. Het college heeft voldoende gemotiveerd waarom de belangen van de bruikbaarheid van de weg en de verkeersveiligheid in de weg staan aan het verlenen van de gevraagde ontheffing.
Het betoog slaagt niet.
7. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college zijn belang om in de directe nabijheid van zijn woning te kunnen parkeren onvoldoende bij de besluitvorming heeft betrokken. Ook had het college bij de belangenafweging moeten betrekken dat de parkeerdruk ter plaatse zal verminderen als zijn aanvraag zou worden toegekend.
7.1. De rechtbank heeft naar het oordeel van de Afdeling terecht overwogen dat het college het besluit van 23 november 2022 deugdelijk heeft gemotiveerd. Het college heeft zich in dat het besluit en het verweer in die zaak uitgebreid rekenschap gegeven van de belangen van [appellant]. De Afdeling volgt het oordeel van de rechtbank dat de belangenafweging die ten grondslag ligt aan het besluit van 23 november 2022 niet onevenredig is in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen. Het college heeft bij zijn afweging om het besluit te nemen meer gewicht mogen toekennen aan de belangen die met het besluit van 23 november 2022 zijn gediend, dan aan het belang van [appellant] om zijn auto in de nabijheid van zijn woning te parkeren.
Het betoog slaagt niet.
8. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door hem tegen te werpen dat hij over een garage beschikt, terwijl het anderen, die ook een garage hebben, wel heeft toegestaan om (gedeeltelijk) op de openbare weg te parkeren.
8.1. De Afdeling overweegt dat de gevallen waar [appellant] in zijn hogerberoepschrift op doelt, geen gelijke gevallen zijn. In die gevallen is de situering van de parkeerplekken anders, waardoor de verkeersveiligheid in die gevallen niet in het geding is. Alleen al daarom slaagt het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
9. Het hoger beroep tegen de uitspraak van 16 januari 2024 is ongegrond. Die uitspraak wordt bevestigd.
Hoger beroep tegen de uitspraak van 18 augustus 2022
10. Het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 18 augustus 2022 is eveneens ongegrond. Voor de motivering hiervan verwijst de Afdeling naar haar hiervoor weergegeven oordeel in zaak nr. 202401249/1/A2. Gelet op die afdoening is het niet relevant of het college van de oorspronkelijke of van de gewijzigde aanvraag had moeten uitgaan.
Conclusie
11. Het hoger beroep tegen de uitspraak van 18 augustus 2022 is ongegrond. Die uitspraak wordt bevestigd.
Proceskosten
12. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, voorzitter, en mr. J. Schipper-Spanninga en mr. M. den Heyer, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Daalder
voorzitter
w.g. De Vink
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2025
154-1033
BIJLAGE
Wettelijk kader
Wegenverkeerswet 1994
Artikel 2
1. De krachtens deze wet vastgestelde regels kunnen strekken tot:
a. het verzekeren van de veiligheid op de weg;
b. het beschermen van weggebruikers en passagiers;
c. het in stand houden van de weg en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan;
d. het zoveel mogelijk waarborgen van de vrijheid van het verkeer.
2. De krachtens deze wet vastgestelde regels kunnen voorts strekken tot:
a. het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte overlast, hinder of schade alsmede de gevolgen voor het milieu, bedoeld in de Wet milieubeheer;
b. het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte aantasting van het karakter of van de functie van objecten of gebieden.
[…]
Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990
Artikel 46
1. Het is bestuurders van een motorvoertuig verboden binnen een erf te parkeren anders dan op parkeerplaatsen die als zodanig zijn aangeduid of aangegeven.
[…]
Artikel 87
Door het bevoegd gezag kan ontheffing worden verleend van de artikelen 3, eerste lid, 4, artikel 5, eerste, tweede en achtste lid, 6, eerste, tweede en derde lid, 8, 10, 23, eerste lid, 24, 25, 26, 42, 43, 46, 53, 61b, alsmede artikel 62 voor zover het betreft de verkeerstekens C1, C2, C4, C6 tot en met C21, C22a, C22c, D2, D4 tot en met D7, E1 tot en met E3, F7 en de verkeerstekens genoemd in de artikelen 73, 76, 77, 78 en 81.