In deze arbeidszaak heeft de kantonrechter te Rotterdam geoordeeld over een geschil tussen een werknemer en zijn werkgever, die een arbeidsovereenkomst had beëindigd op 1 september 2024. De werknemer eiste betaling van bedragen die volgens hem ten onrechte waren ingehouden op zijn loon en beëindigingsvergoeding. De werkgever had een bedrag van € 6.000,- bruto ingehouden op het loon van augustus 2024, met als reden een negatief verlofsaldo, en had ook bedragen ingehouden op de beëindigingsvergoeding van € 30.000,- bruto wegens schade aan een auto en excessief dataverbruik. De kantonrechter oordeelde dat de werkgever en de vennoten toerekenbaar tekortgeschoten waren in de nakoming van de vaststellingsovereenkomst. De kantonrechter wees de vordering van de werknemer grotendeels toe, inclusief de wettelijke verhoging en rente, en kende ook buitengerechtelijke kosten toe. De tegeneis van de werkgever werd afgewezen. De proceskosten werden voor rekening van de werkgever en de vennoten gesteld, omdat zij ongelijk kregen. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.