In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 4 februari 2025, in de zaak tussen eiser en de heffingsambtenaar van de gemeente Molenlanden, wordt het beroep van eiser tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 28 december 2023 beoordeeld. Eiser, eigenaar van een vrijstaande woning en andere onroerende zaken, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarden van zijn eigendommen. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde van de woning in Langerak vastgesteld op € 807.000,-, maar na bezwaar verlaagd naar € 733.000,-. Eiser betoogde dat de waarden te hoog waren vastgesteld en stelde lagere waarden voor. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarden niet te hoog waren vastgesteld, en verklaarde het beroep ongegrond. Echter, de rechtbank oordeelde ook dat de heffingsambtenaar de proceskostenvergoeding in bezwaar ten onrechte had berekend. De rechtbank vernietigde het besluit van de heffingsambtenaar voor wat betreft de kostenvergoeding en stelde deze vast op € 1.294,-. Eiser kreeg ook een vergoeding van € 907,- voor de proceskosten in de beroepsfase en het griffierecht van € 51,- werd vergoed. De rechtbank wees het verzoek om immateriële schadevergoeding af, omdat de redelijke termijn niet was overschreden.