Daarmee is aan de orde of de VvE, zoals zij aanvoert, het bewijs dat zij inmiddels eigenaar is al heeft geleverd.
De VvE beroept zich op artikel 3:105 BW, kort gezegd: wie een goed bezit op het moment dat verjaring van de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit is voltooid verkrijgt dat goed.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Het spreekt voor zich dat eigendom van een zaak niet zomaar van de een overgaat op de ander, alleen omdat er tijd verstrijkt. Daar is meer voor nodig. In de wet en in de rechtspraak is een aantal (vuist)regels ontwikkeld waarmee kan worden uitgemaakt of eigendom door verjaring is overgegaan van de een naar de ander. In elk geval moet er sprake van zijn dat een ander dan de eigenaar de zaak in bezit heeft genomen. Verkrijgende verjaring (artikel 3:99 BW) betekent dat die ander de eigendom verkrijgt door dat bezit gedurende tien jaar voort te zetten. Daarbij moet die ander goede reden hebben om te denken dat hij daartoe het recht heeft (goede trouw). Bevrijdende verjaring (artikel 3:105 BW) betekent dat die ander, die de zaak in bezit heeft genomen (of hij nu te goeder trouw is of niet) de eigendom krijgt zodat de oorspronkelijke eigenaar na verloop van twintig jaar zijn eigendom niet meer kan terugvorderen. Deze laatste eigendomsovergang is overigens niet ontwikkeld als een recht voor diegene die andermans zaak in bezit heeft genomen, maar is er ter bescherming van het rechtsverkeer. In beide verjaringsgevallen moet ‘de ander’, die de zaak in bezit heeft genomen, zich zodanig gedragen dat de eigenaar, tegen wie de verjaring loopt, daaruit wel moet afleiden dat die ander eigenaar meent te zijn of wil zijn. Er moet dus sprake zijn van
bezitsdaden. Of er op die manier bezit is uitgeoefend moet per geval worden bekeken. In elk geval is bijvoorbeeld het aanleggen en onderhouden van een tuintje niet genoeg, er komt meer bij kijken.
Het gaat er bij dit alles niet om wat zich alleen in het hoofd van de betrokkenen heeft afgespeeld (dat is subjectief) maar om de feitelijke situatie en om wat er allemaal is gedaan en gebeurd. Dat wordt dan met de blik van buiten (dus objectief) uitgelegd: voor iedere buitenstaander moet duidelijk zijn dat de ander acties heeft verricht waaruit blijkt dat hij denkt dat hij eigenaar is.
In het geval dat de zaak in het bezit van een ander is, zoals in dit geval van [persoon A] , die immers als eigenaar tevens bezitter is, zijn enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen voor inbezitneming niet voldoende (artikel 3:113 lid 2 BW). De machtsuitoefening moet zodanig zijn dat deze naar verkeersopvattingen het bezit van de oorspronkelijke bezitter teniet doet (ECLI:NL:HR:2015:2743). Dit is een kwestie van feitelijke aard. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het bezit ‘niet dubbelzinnig’ en ‘openbaar’ moet zijn. Hiervan is sprake wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt, daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn, wat naar objectieve maatstaven moet worden beoordeeld. Daarom moet een en ander naar buiten toe kenbaar zijn geweest. De VvE heeft, ter onderbouwing van haar verweer dat zij eigenaar is geworden, aangevoerd dat [persoon A] met het plaatsen van de muur, zo’n veertig jaar geleden, de feitelijke macht heeft overgedragen en dat zij, de VvE, het perceel nadien heeft overgenomen in haar bezit. Zij heeft daarnaast verwezen naar de verklaringen van de heren [persoon B] en [persoon C] over respectievelijk de bouw van de stenen muur en het gebruik van de strook grond.Die onderbouwing is echter niet ter zake doend. De VvE heeft niet gesteld dat zij of haar voorgangers concrete bezitsdaden hebben verricht met de pretentie van eigendom. En dat is vereist voor verjaring. Het enkele bouwen van de muur samen met [persoon A] is daarvoor onvoldoende. De conclusie is dan ook dat de VvE niet door bevrijdende verjaring eigenaar is geworden van de strook grond tussen de erven en dus dat [persoon A] eigenaar daarvan is gebleven.