7.6.Op 22 juli en 8 augustus 2022 heeft Sociale Banken Nederland (SBN) aan [bemiddelingsbureau] verzocht het saldo van de vordering op eiseres op te geven. Het gastouderbureau heeft hierop niet gereageerd. Op 19 maart 2024 heeft de advocaat van de gastouder een e-mail aan SBN gestuurd. Daarin heeft deze advocaat uiteengezet dat een patstelling is ontstaan, omdat het gastouderbureau niet reageert op verzoeken om informatie en de vordering van de gastouder tegen eiseres door de civiele rechter is afgewezen. De advocaat heeft SBN om een oplossing verzocht.
8. Eiseres betoogt dat de minister het herzieningsverzoek ten onrechte heeft afgewezen. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat [bemiddelingsbureau] als schuldeiser moet worden aangemerkt op grond van het vonnis van de civiele rechter en de Wet kinderopvang. Omdat [bemiddelingsbureau] is ontbonden en de schuld daardoor mogelijk teniet is gegaan, kan de minister de schuld niet overnemen.
9. Voor de beoordeling van het beroep zijn de volgende regels van belang. De minister neemt op aanvraag de geldschulden en kosten over van een aanvrager van kinderopvangtoeslag die in aanmerking komt voor een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7 van de Wht.De geldschulden die worden overgenomen zijn ontstaan na 31 december 2005, waren voor 1 juni 2021 opeisbaar en zijn niet voldaan op het tijdstip waarop de aanvraag wordt gedaan.
10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister het herzieningsverzoek ten onrechte afgewezen. Op grond van de gastouderovereenkomst van 1 maart 2018 is eiseres € 13.639,80 exclusief rente en kosten verschuldigd. Deze schuld is dus ontstaan na 31 december 2005. Het is aannemelijk dat de schuld voor 1 juni 2021 opeisbaar is geworden, omdat de vordering voor die datum is overgedragen aan een incassobureau. Eiseres heeft de aanvraag op 11 februari 2022 gedaan. Het is aannemelijk dat de geldschuld op die datum niet was betaald, gelet op de verklaring van eiseres dat zij het gastouderbureau nooit heeft betaald en het vonnis over diezelfde schuld van 10 mei 2023, ver na de datum van de aanvraag. Daarmee is voldaan aan de vereisten voor overname van de geldschuld op grond van de Wht. Dat de schuld teniet is gegaan, acht de rechtbank niet aannemelijk: de vennootschap onder firma is ontbonden op 21 juni 2019, de onderneming van de vennootschap is onder dezelfde naam voortgezet door een van de vennoten en de brief van [incassobureau] aan eiseres dateert van daarna, 9 augustus 2019.
11. Het voorgaande betekent dat de minister de geldschuld moet overnemen. De civiele kamer van deze rechtbank heeft geoordeeld dat de gastouder in rechte geen betaling van eiseres kan afdwingen, gelet op het bepaalde in artikel 1.49, vierde lid, aanhef en onder b, van de Wet kinderopvang. Dat oordeel van de rechtbank laat onverlet dat in artikel 10 van de gastouderovereenkomst is bepaald dat “het uitsluitend [eiseres] is die de prijs aan de [gastouder] is verschuldigd”. Als de minister de geldschuld zou betalen aan [bemiddelingsbureau] , is het waarschijnlijk, gelet op de inactiviteit van dat gastouderbureau tot nu toe, dat de gastouder een nieuwe procedure zou moeten beginnen tegen het gastouderbureau om betaling door dat bureau af te dwingen. Gelet op het bepaalde in de gastouderovereenkomst en het uitgangspunt van finale geschilbeslechting, ziet de rechtbank daarom aanleiding te bepalen dat de minister de geldschuld moet betalen aan de gastouder. Dit betekent dat het gastouderbureau zich tot de gastouder zal moeten wenden voor betaling van eventueel verschuldigde bemiddelingskosten. Voor de hoogte van de schuld gaat de rechtbank uit van het bedrag uit de brief van [incassobureau] van 9 augustus 2019: € 14.848,31, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van die brief tot de datum van betaling.
Heeft de minister het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 9 december 2022 terecht niet-ontvankelijk verklaard?
12. Het beroep, voor zover gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 9 december 2022, is ongegrond. Het bezwaarschrift is te laat, op 22 april 2024, ingediend en er is niet gebleken van een verschoonbare termijnoverschrijding. De minister heeft dat bezwaar dus terecht niet-ontvankelijk verklaard.