ECLI:NL:RBROT:2025:12424

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 oktober 2025
Publicatiedatum
23 oktober 2025
Zaaknummer
697941 HA ZA 25-324
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot afgifte van gestolen Porsche door Duitse verzekeraar tegen verkrijger te goeder trouw

In deze zaak vordert de Duitse verzekeraar Württembergische van de gedaagde, die een Porsche 911 Carrera Cabriolet heeft gekocht, de afgifte van de auto. De auto was eerder gestolen en de verzekeraar heeft de schade aan de verzekeringnemer vergoed. De gedaagde beroept zich op artikel 3:86 BW, dat bescherming biedt aan verkrijgers te goeder trouw. De rechtbank oordeelt dat de gedaagde te goeder trouw is, omdat hij de auto heeft gekocht van een autohandelaar en geen onregelmatigheden in de autopapieren heeft aangetroffen. De rechtbank wijst de vorderingen van Württembergische af, omdat de gedaagde als verkrijger te goeder trouw wordt aangemerkt. De proceskosten worden toegewezen aan de gedaagde, en Württembergische wordt veroordeeld tot betaling van deze kosten. In reconventie vordert de gedaagde een verklaring voor recht dat Württembergische onrechtmatig heeft gehandeld door beslag te leggen op de auto. De rechtbank oordeelt dat Württembergische niet onrechtmatig heeft gehandeld, omdat zij als eigenaar van de auto wordt beschouwd. De vorderingen van de gedaagde in reconventie worden afgewezen, en hij wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK Rotterdam

Team handel en haven
Zaaknummer: C/10/697941 / HA ZA 25-324
Vonnis van 22 oktober 2025
in de zaak van
de rechtspersoon naar buitenlands recht
WÜRTTEMBERGISCHE VERSICHERUNG AG,
te Stuttgart (Duitsland),
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: Württembergische,
advocaat: mr. M. van Sintmaartensdijk,
tegen
[gedaagde],
te Bleiswijk,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [gedaagde],
advocaat: mr. S.A.L.L. Caris.

1.De zaak in het kort

In deze procedure vordert Württembergische afgifte van een Porsche 911 Carrera Cabriolet die [gedaagde] in mei 2023 heeft gekocht. De auto is op 30 april 2023 in Roermond gestolen. Württembergische stelt dat zij eigenaar is geworden van de Porsche nadat zij de diefstalschade aan haar verzekeringnemer heeft uitgekeerd. [gedaagde] beroept zich op de bescherming die artikel 3:86 BW aan de verkrijger te goeder trouw biedt. Württembergische heeft conservatoir beslag op de auto gelegd. [gedaagde] vindt dat Württembergische ten onrechte beslag legde en vordert een verklaring voor recht dat Württembergische onrechtmatig handelde door beslag te leggen. De rechtbank wijst zowel de vorderingen van Württembergische als de vorderingen van [gedaagde] af. Dat wordt hierna uitgelegd.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 1 tot en met 26
- de conclusie van antwoord (die ook een eis in reconventie bevat), met producties 1 tot en met 4
- de brief van de rechtbank van 18 juni 2025, met de uitnodiging voor de mondelinge behandeling
- het bericht van de rechtbank van 24 juli 2025, met een zittingsagenda
- de conclusie van antwoord in reconventie met producties 27 tot en met 31
- de akte overlegging aanvullende producties van [gedaagde] met producties 5 en 6
- de akte overlegging producties van Württembergische met producties 32 tot en met 34
- de mondelinge behandeling van 10 september 2025 en de daarbij door partijen gebruikte spreekaantekeningen.
2.2.
Aan het einde van de mondelinge behandeling heeft de rechtbank de datum bepaald waarop er vonnis wordt gewezen.

3.De feiten

3.1.
Op 30 april 2023 is in Roermond een Porsche 911 Carrera Cabriolet met het Duitse kenteken [kenteken] (hierna: de auto) gestolen. De auto was verzekerd bij Württembergische. Op 27 april 2023 was de auto getaxeerd op een bedrag van € 78.000,00.
3.2.
Württembergische heeft in verband met deze diefstal € 77.850,00 uitgekeerd aan haar verzekeringnemer. Dit bedrag is tot stand gekomen door het toepasselijke eigen risico in mindering te brengen op de getaxeerde waarde van de auto.
3.3.
[gedaagde] heeft half mei 2023 voor een bedrag van € 37.000,00 een Porsche 911 Carrera Cabriolet gekocht van [naam], h.o.d.n. [naam bedrijf]. Deze auto had ten tijde van de koop het Zwitserse kenteken [kenteken] en een Zwitsers kentekenbewijs. [gedaagde] heeft deze auto op 21 juli 2023 ter keuring aangeboden bij het RDW. Het personeel van de RDW heeft [gedaagde] verzocht later terug te komen, omdat het chassisnummer niet duidelijk leesbaar was. Op 27 juli 2023 heeft [gedaagde] de auto opnieuw ter keuring aangeboden. Bij die keuring is vastgesteld dat het chassisnummer op de auto vervalst was. De auto is daarop in beslag genomen door de politie en later geïdentificeerd als de in Roermond gestolen, door Württembergische verzekerde, auto.
3.4.
Op 24 oktober 2023 heeft het Openbaar Ministerie de auto teruggegeven aan [gedaagde].
3.5.
Op 1 november 2023 heeft Württembergische [gedaagde] verzocht de auto aan haar af te geven. Aan dit verzoek heeft [gedaagde] geen gehoor gegeven, aan latere verzoeken evenmin. Württembergische heeft op 5 januari 2024 getracht beslag te leggen op de auto. Dat is niet gelukt, omdat de deurwaarder de auto niet heeft aangetroffen. Op 1 oktober 2024 heeft [gedaagde] de auto ingeschreven in het kentekenregister van het RDW, waarna Württembergische administratief conservatoir beslag heeft gelegd op de auto.

4.Het geschil

in conventie
4.1.
Württembergische vordert -samengevat- dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. voor recht verklaart dat [gedaagde] niet te goede trouw is geweest ten tijde van de verkrijging van de Porsche en dat Württembergische de rechtmatige eigenaar is van de Porsche;
2. oordeelt dat [gedaagde] is gehouden tot afgifte van de Porsche en de daarbij horende sleutels aan Württembergische binnen zeven dagen na betekening van het vonnis, op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 voor iedere dag dat [gedaagde] hiermee in gebreke blijft met een maximum aan verbeurde dwangsommen van € 100.000,00;
3. [gedaagde] veroordeelt om op de datum van het vonnis aan Württembergische te betalen een bedrag van € 2.188,55 + PM vanwege de beslagkosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over de beslagkosten en betekeningskosten vanaf de datum van beslag tot aan de dag van volledige betaling;
4. [gedaagde] veroordeelt in de kosten en nakosten van deze procedure, vermeerderd met de wettelijke rente hierover als deze kosten niet binnen veertien dagen na betekening van het vonnis aan Württembergische zijn betaald.
4.2.
Württembergische legt aan de vordering het volgende ten grondslag. Op grond van de toepasselijke polisvoorwaarden is Württembergische na de uitkering aan haar verzekeringnemer (zie 2.2) eigenaar geworden van de auto. Dit betekent dat Württembergische de auto kan opeisen van [gedaagde].
4.3.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van Württembergische, dan wel tot afwijzing van haar vorderingen, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van Württembergische in de kosten van deze procedure.
4.4.
[gedaagde] voert het volgende aan. Het staat niet vast dat Württembergische eigenaar van de auto is geworden. Dit staat de revindicatievordering in de weg. Bovendien heeft [gedaagde] de auto te goeder trouw gekocht. Hij heeft bij de koop van de auto voldaan aan de op hem rustende onderzoeksplicht, hetgeen tot gevolg heeft dat hij derdenbescherming geniet.
4.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
in reconventie
4.6.
[gedaagde] vordert -samengevat- dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. voor recht verklaart dat Württembergische onrechtmatig heeft gehandeld tegenover [gedaagde].
2. Württembergische veroordeelt in de proceskosten en de nakosten, te betalen binnen veertien dagen na het vonnis, en - als deze betaling uitblijft- te vermeerderen met de wettelijke rente.
4.7.
[gedaagde] legt aan de vordering het volgende ten grondslag. Het beslag van Württembergische op de auto is onrechtmatig omdat zij niet de eigenaar is van de auto. Bovendien heeft Württembergische onrechtmatig gehandeld door de voorzieningenrechter in het verzoekschrift waarmee verlof tot beslaglegging is gevraagd, niet volledig te informeren. Ook heeft Württembergische onrechtmatig gehandeld door nadat het verlof was verleend bijna 1,5 jaar te wachten met de beslaglegging. De schade van [gedaagde] als gevolg van het onrechtmatig handelen van Württembergische bestaat uit de kosten die hij in deze procedure moet maken.
4.8.
Württembergische voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [gedaagde], dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [gedaagde], met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure.
4.9.
Württembergische voert het volgende aan. De eis in reconventie is niet juist dan wel niet tijdig ingediend. Het processtuk voldoet niet aan de formele vereisten, omdat uit de kop met administratieve gegevens niet blijkt dat een eis in reconventie wordt ingesteld. Ook inhoudelijk kan de vordering niet slagen omdat Württembergische niet onrechtmatig handelde tegenover [gedaagde]. Württembergische is de eigenaar van de auto en heeft de voorzieningenrechter in de verzoekschriftprocedure van alle relevante informatie voorzien. Het tijdsverloop tussen het verlof en de beslaglegging maakt de beslaglegging niet onrechtmatig en de bevoegdheid tot het verzoeken van verlof tot het leggen van beslag is niet misbruikt. Voor zover Württembergische door de beslaglegging wel onrechtmatig zou hebben gehandeld, heeft [gedaagde] niet voldaan aan de op hem rustende schadebeperkingsplicht en is onduidelijk welke schade [gedaagde] door de beslaglegging heeft geleden.
4.10.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

in conventie
Rechtsmacht
5.1.
Nu Württembergische in het buitenland gevestigd is en de vordering daardoor een internationaal karakter draagt, moet allereerst de vraag worden beantwoord of de Nederlandse rechter bevoegd is van de vordering kennis te nemen. Omdat [gedaagde] in Nederland woont, is dit het geval op grond van artikel 4 lid 1 van de in deze zaak toepasselijke Verordening (EU) nr. 1215/2012 (EEX-Vo 2012).
Toepasselijk recht
5.2.
De vordering ziet op de vraag wie de rechthebbende op de auto is. Daartoe moet allereerst worden vastgesteld of Württembergische eigenaar van de auto is geworden nadat zij de diefstalschade aan haar verzekeringnemer heeft vergoed. Württembergische beroept zich voor de leveringshandeling aan haar op de ‘Kasko-Entschadigungsvereinbarung’ die haar verzekeringnemer op 3 juli 2023 ondertekende. Op deze datum wisten Württembergische en haar verzekeringnemer niet waar de auto zich bevond. Dit betekent dat is voldaan aan de voorwaarden van artikel 10:132 lid 2 BW: er is sprake van een door verzekering gedekt onvrijwillig verlies, waarbij het na dat bezitsverlies (en ten tijde van de leveringshandeling) niet duidelijk was waar het goed zich bevond. In die situatie bepaalt het recht dat de verzekeringsovereenkomst beheerst, op welke wijze de eigendom van het goed op de verzekeraar overgaat.
5.3.
Op de verzekeringsovereenkomst tussen Württembergische en haar verzekeringnemer is Duits recht van toepassing. Duits recht is dus ook van toepassing op de vraag of Württembergische eigenaar van de auto is geworden.
5.4.
Ten tweede moet beoordeeld worden of Württembergische - als zij eigenaar van de auto is geworden – tegenover [gedaagde] aanspraak kan maken op afgifte van de auto. Deze vraag moet op grond van artikel 10:127 BW lid 1 dan wel artikel 10:131 BW naar Nederlands recht worden beoordeeld omdat de auto zich ten tijde van de overdracht aan [gedaagde] op Nederlands grondgebied bevond.
Is Württembergische eigenaar van de auto geworden?
5.5.
Württembergische heeft aangevoerd dat zij op grond van de polisvoorwaarden door de betaling van de diefstalschade aan haar verzekeringnemer de eigendom van de auto heeft verkregen. De toepasselijke polisvoorwaarden bepalen dat wanneer de verzekeraar diefstalschade vergoedt en de auto niet binnen één maand wordt teruggevonden, de verzekeraar eigenaar wordt van de gestolen auto. Dat is de verbintenisrechtelijke kant. Daarmee is nog niet vastgesteld of de levering van de auto aan Württembergische rechtsgeldig heeft plaatsgevonden. Dit moet als gezegd naar Duits recht beoordeeld worden.
5.6.
Württembergische heeft aangevoerd dat levering van een voorwerp dat niet meer in het bezit is van de oorspronkelijk eigenaar naar Duits recht plaatsvindt via de overdracht van de vordering tot teruggave. De eigendomsoverdracht vindt dan plaats door middel van cessie van de vordering tot afgifte van het goed aan de verkrijger. Württembergische stelt dat de schriftelijke bevestiging van de schade-uitkering aan haar verzekeringnemer een onderhandse akte oplevert van zowel de levering van het eigendom als de vordering tot afgifte van de auto. [gedaagde] betwist dat met de schriftelijke bevestiging van de schade-uitkering de eigendom van de auto aan Württembergische is overgedragen, omdat de eigendom met dit stuk niet is overgedragen en het stuk door het ontbreken van een handtekening van de verzekeringnemer niet als een akte is aan te merken.
5.7.
De rechtbank oordeelt dat de bevestiging van de schade-uitkering door Württembergische aan haar verzekeringnemer en dan in het bijzonder de daarbij gevoegde “Kasko-Entschädigungsvereinbarung” is aan te merken als een akte waarmee de eigendom van de auto en de vordering tot afgifte aan Württembergische is overgedragen. Op bladzijde 2 van de Kasko-Entschädigungsvereinbarung is expliciet opgenomen dat de eigendom van de auto met de schade-uitkering op Württembergische is overgegaan. Dat impliceert dat de vordering tot afgifte op Württembergische is overgegaan en dat is ook in overeenstemming met artikel 931 BGB (het Duitse Burgerlijk wetboek), zoals Württembergische onbetwist heeft aangevoerd. Dat de verzekeringnemer bladzijde 2 van de Kasko-Entschädigungsvereinbarung niet heeft ondertekend, maakt niet dat van een akte geen sprake is, omdat hij wel bladzijde 1 ondertekende.
5.8.
De rechtbank volgt Nieuwendijk niet in zijn betwisting dat de verzekeringnemer van Württembergische eigenaar is geweest van de auto, nu deze betwisting onvoldoende gemotiveerd is in het licht van de door Württembergische in het geding gebrachte ‘Fahrzeugbrief’ op naam van de verzekeringnemer. Hetzelfde geldt voor de betwisting dat de polisvoorwaarden waarop Württembergische zich beroept van toepassing zijn in de rechtsverhouding tussen Württembergische en haar verzekeringnemer. Württembergische heeft dit met de door de verzekeringnemer ondertekende ‘Vertragsannahme/Einverständniserklärung’ van 24 juli 2018 afdoende onderbouwd.
5.9.
De stelling van [gedaagde] dat sprake is van verzekeringsfraude nu de auto een paar dagen na de taxatie is gestolen, maakt evenmin dat de rechtbank tot een andere conclusie komt over de vraag of Württembergische eigenaar van de auto is geworden. Zonder nadere toelichting – die ontbreekt – valt niet in te zien welk rechtsgevolg aan deze stelling moet worden verbonden ten aanzien van de vraag of Württembergische eigenaar van de auto is geworden. Daar komt bij dat Württembergische voldoende onderbouwd heeft gesteld dat haar verzekeringnemer de auto al ruim voor de laatste taxatie bij Württembergische had verzekerd en dat deze de auto bij elke keuring heeft laten taxeren.
Kan Württembergische afgifte van de auto vorderen?
5.10.
Of Württembergische als eigenaar van de auto het recht heeft een vordering tot afgifte van de auto in te stellen, moet als gezegd naar Nederlands recht worden beoordeeld. Artikel 5:2 BW bepaalt dat de eigenaar van een zaak bevoegd is het goed op te eisen van ieder die haar zonder recht houdt. Württembergische kan dan ook een vordering tot afgifte van de auto instellen.
Is [gedaagde] verkrijger te goeder trouw van de auto?
5.11.
[gedaagde] beroept zich ter afwering van de vordering van Württembergische op de zogenaamde derdenbescherming van artikel 3:86 lid 1 BW. Dat betekent dat [gedaagde] moet stellen en bewijzen dat hij heeft voldaan aan de vereisten van dit artikel.
5.12.
Voor de bescherming van artikel 3:86 lid 1 BW is allereerst noodzakelijk dat de overdracht anders dan om niet is geweest. Aan die voorwaarde is voldaan. Dat voor de auto is betaald, staat tussen partijen niet ter discussie. Wel heeft Württembergische betwist dat [gedaagde] de auto als consument kocht omdat de factuur voor reparatie aan een vennootschap van hem is gestuurd. [gedaagde] heeft daarover verklaard dat hij de aankoopprijs voor de auto weliswaar voldeed vanaf de rekening van zijn bedrijf, maar hij dit verrekende in de rekening-courantverhouding die hij met zijn bedrijf heeft. Dat is niet ongebruikelijk en de rechtbank ziet geen reden om hieraan te twijfelen, waarbij de rechtbank meeweegt dat de auto op naam van [gedaagde] in privé is gesteld.
5.13.
De tweede voorwaarde voor de bescherming van artikel 3:86 lid 1 BW is dat de verkrijger te goeder trouw is. Het is vaste rechtspraak dat de koper van een tweedehands auto alleen te goeder trouw is als hij voldoende onderzoek heeft verricht. De omvang van de onderzoeksplicht hangt af van de omstandigheden van het geval. De Hoge Raad heeft dit in zijn arrest van 21 oktober 2011 [1] als volgt geformuleerd:
3.4 (…)
Zoals is beslist in HR 4 april 1986, LJN AB9446, NJ 1986/810 en HR 7 oktober 2005, LJN AU2555, NJ 2006/351, is voor een geslaagd beroep op goede trouw in de zin van (thans) art. 3:86 leden 1 en 2 BW vereist dat degene die een tweedehands auto verkrijgt, de autopapieren heeft onderzocht, waaronder, thans, kentekenbewijs deel II.
5.14.
Het hier door de Hoge Raad beschreven onderzoek wordt aangeduid als ‘onderzoeksplicht fase 1’. Vertonen de autopapieren onregelmatigheden, dan moet de koper nader onderzoek doen. Dat wordt aangeduid als ‘onderzoeksplicht fase 2’. Deze regel is naar het oordeel van de rechtbank ook van toepassing op uit het buitenland geïmporteerde (tweedehands) auto’s, in die zin dat de verkrijger, wil hij te goeder trouw zijn, tenminste ‘de autopapieren’ moet hebben onderzocht, Als die autopapieren slechts uit één onderdeel bestaan, is het onderzoek noodzakelijkerwijs tot dat ene onderdeel beperkt. Met dat onderzoek heeft de verkrijger aan zijn onderzoeksplicht fase 1 voldaan.
5.15.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat hij heeft voldaan aan de onderzoeksplicht fase 1 en dat hij daarbij geen onregelmatigheden heeft aangetroffen die meebrachten dat hij nader onderzoek moest doen. [gedaagde] heeft bij de eigendomsoverdracht origineel lijkende contactsleutels ontvangen evenals een Zwitsers kentekenbewijs, waarop een douanekantoor vermeld stond. Een overschrijvingsbewijs heeft hij niet ontvangen, omdat een dergelijk document volgens [gedaagde] in Zwitserland geen onderdeel uitmaakt van de autopapieren. Ook heeft [gedaagde] erop gewezen dat hij de auto kocht van een autohandelaar, wat over het algemeen als minder risicovol wordt beschouwd dan de koop van een tweedehandsauto van een particulier.
5.16.
Württembergische betwist dat [gedaagde] hiermee heeft voldaan aan zijn onderzoeksplicht. Volgens Württembergische lieten de door [gedaagde] ontvangen stukken ruimte voor twijfel en had hij nader onderzoek moeten doen.
5.17.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] niet hoefde niet te twijfelen aan de echtheid van het door hem ontvangen kentekenbewijs. Daarop stond hetzelfde (Zwitserse) kenteken als het kenteken op de auto. Ook stond daarop een zogenaamd VIN-nummer (voertuig identificatie nummer) en de vermelding van een Zwitsers douanekantoor. Daarbij mocht [gedaagde] ervan uitgaan dat een Zwitsers kentekenbewijs uit één onderdeel bestond omdat de auto niet op naam was gesteld op het Zwitserse kentekenbewijs. Bij dit oordeel betrekt de rechtbank dat [gedaagde] de auto kocht bij een hem bekende autohandelaar, van wie hij vaker een tweedehandsauto heeft gekocht en dat hij twee origineel lijkende contactsleutels kreeg overhandigd.
5.18.
Dat [gedaagde] het kentekenbewijs niet in het geding heeft gebracht, maakt niet dat de rechtbank tot een ander oordeel komt. [gedaagde] heeft onbetwist gesteld dat hij niet meer over het kentekenbewijs beschikt, omdat hij dit aan de politie heeft afgegeven. Uit het proces-verbaal van verhoor van [gedaagde] van 28 juli 2023 volgt dat [gedaagde] tegenover de politie hetzelfde heeft verklaard over het Zwitserse kentekenbewijs.
5.19.
[gedaagde] mocht dus volstaan met het onderzoek dat hij deed. Aan de onderzoeksplicht fase 2 kwam hij niet toe en [gedaagde] hoefde niet zelf het chassisnummer te controleren of ander nader onderzoek te doen.
5.20.
Württembergische heeft nog aangevoerd dat de prijs die [gedaagde] voor de auto betaalde ver onder de marktwaarde van de auto lag, hetgeen meebrengt dat [gedaagde] niet te goeder trouw kan zijn geweest. [gedaagde] heeft hier tegenin gebracht dat de auto niet in goede staat verkeerde toen hij hem kocht. De auto is in zijn bijzijn gestart en toen is opgevallen dat de motor niet goed liep. Aldus [gedaagde] is tegen hem gezegd dat dit tot zijn risico behoorde als hij de auto zou kopen. De nog uit te voeren reparaties hebben een rol gespeeld bij de onderhandeling over de prijs. Ter onderbouwing beroept [gedaagde] zich ook op een schriftelijke verklaring van Voskuilen, de monteur die de auto na aankoop door [gedaagde] heeft nagekeken en gerepareerd. Uit diens verklaring volgt dat de auto ten tijde van de aankoop door [gedaagde] motorisch niet in goede staat was. Dit blijkt ook uit de verklaring van verkoper [naam] van 10 juli 2025. [naam] verklaart dat ten tijde van de verkoop niet goed te rijden was met de auto en dat de motor telkens uitviel.
5.21.
Gelet op deze verklaringen en op het feit dat [gedaagde] de auto met een korte beslistermijn en zonder garantie kocht, oordeelt de rechtbank dat de koopprijs van de auto niet meebrengt dat [gedaagde] de auto niet te goeder trouw kocht. Dat de kosten van de reparatie later (slechts) € 2.279,59 bedroegen, doet hier niet aan af. Dat was een meevaller die [gedaagde] ten tijde van de koop niet kon voorzien.
Conclusie en proceskosten
5.22.
De slotsom is dat [gedaagde] op grond van artikel 3:86 lid 1 BW is aan te merken als verkrijger te goeder trouw van de auto. De revindicatievordering van Württembergische stuit hierop af.
5.23.
Württembergische krijgt ongelijk en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht
1.374,00
- salaris advocaat
1.228,00
(2 punten × € 614,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.780,00
5.24.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
in reconventie
Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.25.
Voor de vordering in reconventie geldt dat de Nederlandse rechter bevoegd is van deze vordering kennis te nemen op grond van artikel 8 lid 3 van Brussel I [2] . Dit artikel bepaalt dat in geval van een vordering in reconventie die is gebaseerd op hetzelfde feitencomplex als de vordering in conventie, de rechtbank die bevoegd is te beslissen op de vordering in conventie ook bevoegd is te beslissen op de vordering in reconventie. Dat doet zich hier voor. Op grond van artikel 4 Rome II [3] moet de vordering naar Nederlands recht beoordeeld worden, omdat de (vermogens)schade die [gedaagde] stelt te hebben geleden door hem in Nederland is geleden.
Ontvankelijkheid
5.26.
De rechtbank volgt Württembergische niet in zijn betoog dat [gedaagde] niet ontvankelijk is in de eis in reconventie omdat deze niet juist dan wel niet tijdig is ingediend. Weliswaar ontbreekt in de kop van het processtuk van [gedaagde] de woorden ‘eis in reconventie’, maar uit de inhoud van het processtuk blijkt duidelijk dat [gedaagde] een eis in reconventie indiende. Württembergische is ook niet in haar belangen geschaad door het ontbreken van de woorden ‘eis in reconventie’ in de kop van het processtuk, nu Württembergische voldoende gelegenheid heeft gehad om schriftelijk te reageren op de eis in reconventie en van die gelegenheid ook gebruik heeft gemaakt.
Onrechtmatig daad Württembergische
5.27.
[gedaagde] baseert zijn eis in reconventie op onrechtmatig handelen van Württembergische. De onrechtmatigheid zou zijn gelegen in het leggen van beslag op de auto zonder eigenaar te zijn, in het onjuist of onvolledig informeren van de voorzieningenrechter in het verzoekschrift conservatoir beslag en in het tijdsverloop tussen het verkrijgen van verlof en de beslaglegging.
5.28.
In beginsel is de beslaglegger aansprakelijk op grond van onrechtmatige daad wanneer de vordering waarvoor beslag wordt gelegd, wordt afgewezen. Dat is hier ook het geval. Toch is de rechtbank van oordeel dat Württembergische niet onrechtmatig heeft gehandeld. Zij is, zoals hiervoor in conventie door de rechtbank is geoordeeld, de eigenaar van de auto geworden en zij had om die reden in beginsel een vordering tot afgifte. Dat deze vordering afstuit op de derdenbescherming die aan [gedaagde] toekomt, betekent niet dat Württembergische door de beslaglegging onrechtmatig heeft gehandeld.
5.29.
De rechtbank volgt [gedaagde] ook niet in zijn stelling dat Württembergische de voorzieningenrechter in het verzoekschrift tot beslaglegging onjuist of onvolledig heeft geïnformeerd. [gedaagde] verwijt Württembergische een e-mail van zijn advocaat van 17 november 2023 niet aan de voorzieningenrechter te hebben overgelegd. Deze e-mail bevat onder meer vragen aan Württembergische over het eigendomsrecht van Württembergische. Deze vragen had de advocaat van [gedaagde] ook al in zijn e-mail van 8 november 2023 gesteld, waarop de advocaat van Württembergische op 13 november 2023 had gereageerd. Die correspondentie is wel opgenomen in het beslagverzoek. Gelet daarop is het niet onrechtmatig van Württembergische dat zij de e-mail van 17 november 2023 niet in het verzoek heeft vermeld of als bijlage bij het verzoek heeft gevoegd.
5.30.
Het is ten slotte niet ook niet onrechtmatig dat er de nodige tijd heeft gezeten
tussen het verkrijgen van het beslagverlof en het leggen van beslag. [gedaagde] heeft niet toegelicht waarom dat in dit geval anders zou zijn. Een beschikking waarmee beslagverlof wordt verleend, verjaart in beginsel pas na twintig jaar (artikel 3:324 lid 1 BW). Niet gesteld of gebleken is dat de omstandigheden ten tijde van het verlenen van het verlof anders waren dan ten tijde van de beslaglegging. Ook daar kan dus geen onrechtmatig handelen in worden gevonden. [gedaagde] heeft nog aangevoerd dat de auto die in beslag is genomen (met het inmiddels Nederlandse kenteken op zijn naam) niet de auto is, waar het beslagverzoek op ziet (de Porsche met het kenteken HS-HK-964). Het staat niet ter discussie dat het om dezelfde auto gaat. Dat de auto ten tijde van indiening van het beslagrekest een ander kenteken had dan ten tijde van het leggen van beslag betekent niet dat het een andere auto is. Ook dit levert dus geen onrechtmatig handelen van Württembergische op.
Conclusie en proceskosten
5.31.
De slotsom is dat Württembergische niet onrechtmatig heeft gehandeld. De door [gedaagde] gevorderde verklaring voor recht wordt dus afgewezen.
5.32.
[gedaagde] krijgt ongelijk en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van Württembergische worden begroot op:
- salaris advocaat
614,00
(2 punten × € 614,00 x 0,5)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
792,00
5.33.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie
6.1.
wijst de vorderingen van Württembergische af,
6.2.
veroordeelt Württembergische in de proceskosten van € 2.780,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als Württembergische niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
6.3.
veroordeelt Württembergische tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
6.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 6.2 en 6.3 genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie
6.5.
wijst de vorderingen van [gedaagde] af,
6.6.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 792,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan deze veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
6.7.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
6.8.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 6.6 en 6.7 genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad,
Dit vonnis is gewezen door mr. B.J.M.P. Cremers en in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2025.
3979/1918

Voetnoten

2.Verordening (EU) nr. 1215/2012
3.Verordening (EG) nr. 864/2007