ECLI:NL:RBROT:2025:11988

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 oktober 2025
Publicatiedatum
14 oktober 2025
Zaaknummer
10.110743.24
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag en poging tot doodslag na schietincident in Rotterdam met vrijspraak voor moord

Op 14 oktober 2025 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 29 maart 2024 twee kogels heeft afgevuurd op een langzaam rijdende auto in Rotterdam, waarin drie personen zaten. Het schietincident resulteerde in de dood van [slachtoffer 1] en verwondingen aan [slachtoffer 2]. De rechtbank sprak de verdachte vrij van moord en poging tot moord, maar veroordeelde hem voor doodslag en poging tot doodslag. De rechtbank oordeelde dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op de dood van de slachtoffers, en dat de noodweerverweren en het beroep op psychische overmacht niet konden slagen. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf jaren. De rechtbank hield rekening met de ernst van de feiten, de gevolgen voor de slachtoffers en hun nabestaanden, en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn jonge leeftijd en het tonen van berouw. Daarnaast werden er schadevergoedingen toegewezen aan de nabestaanden van het slachtoffer en aan [slachtoffer 2].

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf
Parketnummer: 10.110743.24
Datum uitspraak: 14 oktober 2025
Tegenspraak
Vonnisvan de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2000,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres] , [postcode] [woonplaats] ,
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd
in de Penitentiaire Inrichting [naam P.I.] ,
raadsman mr. J. de Vries, advocaat te Zaandam.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 30 september 2025.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. J. Spaans heeft gevorderd:
  • vrijspraak van de onder feit 1 en 2 ten laste gelegde voorbedachte raad (moord en poging tot moord);
  • bewezenverklaring van de onder feit 1 impliciet ten laste gelegde doodslag, de onder feit 2 impliciet ten laste gelegde poging tot doodslag en het onder feit 3 ten laste gelegde voorhanden hebben van een wapen;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 13 jaren met aftrek van voorarrest.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Vrijspraak zonder nadere motivering voorbedachte raad feit 1 en 2
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat de aanwijzingen voor voorbedachte raad in het dossier gelet op de contra-indicaties onvoldoende overtuigend zijn om te kunnen concluderen dat sprake is geweest van voorbedachte raad. De rechtbank zal de verdachte dan ook – zonder nadere motivering – vrijspreken van moord op [slachtoffer 1] (hierna: [slachtoffer 1] ), ten laste gelegd onder feit 1, en van de poging tot moord op [slachtoffer 2] (hierna: [slachtoffer 2] ), ten laste gelegd onder feit 2.
4.2.
Feit 1 en 2: doodslag [slachtoffer 1] en poging tot doodslag [slachtoffer 2]
4.2.1.
Standpunt verdediging
Vast staat dat de verdachte op de Volkswagen T-Roc (hierna ook: de auto) waarin [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zaten, heeft geschoten. [slachtoffer 1] is als gevolg daarvan overleden en [slachtoffer 2] is gewond geraakt. Echter, het (voorwaardelijk) opzet op de dood ontbreekt, zodat de verdachte van de ten laste gelegde doodslag en poging tot doodslag vrijgesproken dient te worden. Dat de verdachte, in lijn met zijn verklaring, op de onderkant van auto heeft gericht kan niet worden uitgesloten op basis van het sporenbeeld. Zo is de voorruit van de auto niet geraakt en is onduidelijk hoe ver het raam aan de bijrijderskant openstond. Daarnaast is van belang dat [persoon A] , het neefje van de verdachte, óók in die auto zat. De verdachte wilde hem niet doodschieten. Hij wilde hem juist uit de auto krijgen. Dat vormt een forse contra-indicatie van de bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans op het ontstaan van dodelijk letsel.
4.2.2.
Beoordeling
De rechtbank stelt op basis van de bewijsmiddelen vast dat de verdachte [slachtoffer 1] op 29 maart 2024 heeft doodgeschoten. De verdachte heeft bekend dat hij tweemaal op de auto heeft geschoten waarin [slachtoffer 2] als bestuurder zat en [slachtoffer 1] als bijrijder. Dit wordt bevestigd door het sporenbeeld. [persoon A] zat achterin de auto. De eerste kogel is in de richting van de bestuurder geschoten en in de motorkap beland en de tweede kogel is door het open bijrijdersraam van de auto geschoten, door het hoofd van [slachtoffer 1] heen. Deze kogel is daarna in het bovenbeen van [slachtoffer 2] terecht gekomen. Uit het sectieverslag blijkt dat het overlijden van [slachtoffer 1] zonder meer wordt verklaard op basis van hersenfunctiestoornissen door het schotletsel. [slachtoffer 2] had een inschotverwonding in zijn linker bovenbeen. De verdachte is, nadat hij zich eerst gebukt had schuilgehouden tussen geparkeerde auto’s, rechtop gaan staan en heeft van korte afstand tweemaal in de richting van de auto geschoten. De auto reed op dat moment heel langzaam.
De rechtbank komt op grond van het bovenstaande tot het oordeel dat de kans op een fataal schot in de gegeven omstandigheden aanmerkelijk was te achten. Die kans heeft zich ten aanzien van [slachtoffer 1] ook verwezenlijkt. De verklaring van de verdachte dat hij naar beneden heeft gericht en de slachtoffers niet dodelijk heeft willen raken, wordt niet ondersteund door het sporenbeeld. De in de motorkap aangetroffen schotbeschadiging en de schotverwondingen laten juist het tegendeel zien.
Het van dichtbij schieten op een auto onder voornoemde omstandigheden kan naar de uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op de dood van de personen in die auto dat het niet anders kan zijn dat de verdachte die aanmerkelijke kans ook bewust heeft aanvaard. De rechtbank ziet in de vastgestelde feiten en omstandigheden geen contra-indicaties voor de bewuste aanvaarding van die kans, zoals door de verdediging is gesteld. De verdachte heeft verklaard dat hij niet op de achterkant van de auto heeft gericht omdat hij wist dat [persoon A] daar zat. Dat veronderstelt juist dat de verdachte zich bewust was van het risico van het schieten op de voorkant van de auto, waar [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zaten.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank bewezen dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op de dood van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] . Daarmee zijn de onder 1 en 2 impliciet ten laste gelegde feiten bewezen.
4.3.
Feit 3: voorhanden hebben wapen
Het onder 3 ten laste gelegde feit is door de verdachte bekend en er is geen verweer gevoerd dat strekt tot vrijspraak. Dit feit zal zonder nadere bespreking bewezen worden verklaard.
4.4.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 en 2 impliciet ten laste gelegde feiten heeft begaan.
In bijlage III heeft de rechtbank een opgave gedaan van wettige bewijsmiddelen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Met deze opgave wordt volstaan, nu de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend en geen verweer is gevoerd dat strekt tot vrijspraak. Op grond daarvan is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 3 ten laste gelegde feit heeft begaan.
De verdachte heeft de bewezen verklaarde feiten op die wijze begaan dat:
1.
hij op 29 maart 2024 te Rotterdam [slachtoffer 1] opzettelijk
en al dan niet met voorbedachten radevan het leven heeft beroofd, door met een vuurwapen een kogel in het hoofd van die [slachtoffer 1] te schieten;
2.
hij op 29 maart 2024 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 2] opzettelijk
en al dan niet met voorbedachten radevan het leven te beroven
, althans zwaar lichamelijk toe te brengen, met een vuurwapen meermalen,
althans eenmaalin de richting van die [slachtoffer 2] heeft geschoten terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
3.
hij op 29 maart 2024 te Rotterdam een wapen als bedoeld in art. 2 lid 1 Categorie III
onder 1° van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel
1, onder 3° van die wet in de vorm van een pistool van het merk Glock type 45 kaliber
9mm, voorhanden heeft gehad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet (ook) daarvan worden vrijgesproken.

5.Strafbaarheid feiten

De bewezen feiten leveren op:

1.doodslag;

2.poging tot doodslag;

3.
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. De feiten zijn dus strafbaar.

6.Strafbaarheid verdachte

6.1.
Standpunt verdediging
Ten aanzien van het onder 1 en 2 ten laste gelegde wordt een beroep gedaan op noodweer(exces), putatief noodweer(exces) en psychische overmacht, waarbij de verdediging zich refereert aan het oordeel van de rechtbank ten aanzien van welke vorm zij van toepassing acht.
De verdachte heeft verklaard dat hij al langere tijd door [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] werd achtervolgd en bedreigd. Dit in verband met een ruzie over handel in drugs. Zij hadden hem mishandeld en zijn auto gestolen, er stond in hun opdracht iemand met een vuurwapen voor zijn deur en er waren trackers geplaatst onder zijn auto. Bovendien wist hij dat ze over vuurwapens beschikten.
Op 29 maart 2024 is de verdachte aan komen rijden bij de woning van [persoon A] , een omgeving waar hij zich veilig moet (kunnen) voelen. Hij zag de Volkswagen T-Roc, die hij uit duizenden herkent als het voertuig dat door [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] wordt gebruikt, de straat inrijden. Hij is zelf weggereden, maar [persoon A] kon niet op tijd wegkomen. Uit de stukken blijkt dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] [persoon A] vervolgens hebben gedwongen in de auto te stappen. Met het oog op die ontvoering, hetgeen de verdachte daarvan heeft waargenomen, de gehele voorgeschiedenis en de feiten zoals die zich op dat moment voordeden, kan worden vastgesteld dat [persoon A] in een noodweersituatie werd gebracht. Uit de wet volgt dat ook een derde, in dit geval de verdachte, zich daartegen mag verdedigen. Daarbij is van belang dat de verdachte niet degene is die de confrontatie heeft opgezocht nu [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] kwamen aanrijden terwijl hij stond te wachten op [persoon A] . Hij is juist weggereden en heeft geprobeerd te de-escaleren. Pas toen de verdachte zag dat [persoon A] werd meegenomen, wist hij zich geen raad en moest hij [persoon A] zien te redden. Na maanden van belaging, intimidatie, bedreiging, afpersing en mishandeling ging bij hem op dat moment de boel op zwart, zoals hij zelf beschrijft. Op het moment dat de auto langsreed en de verdachte schoot, was er nog steeds sprake van een voortdurende noodweersituatie omdat [persoon A] nog in de auto zat.
Uit het dossier volgt klip en klaar dat het de ontvoering van [persoon A] is geweest die tot de (te) hevige gemoedsbeweging heeft geleid. Op grond van de verklaring van de verdachte waren er toen in alle redelijkheid geen andere opties meer. Omdat hij bang was voor vuurwapengeweld van de kant van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en het feit dat hij de auto hoe dan ook wilde laten stoppen, pakte hij uiteindelijk zijn vuurwapen en heeft hij geschoten.
6.2.
Beoordeling
Een beroep op noodweer kan slagen indien de verdachte een feit heeft begaan, ingegeven door de noodzakelijke verdediging van zijn eigen of andermans lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Van een ogenblikkelijke aanranding is ook sprake indien er een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo’n aanranding bestaat. De enkele vrees daarvoor is onvoldoende. Omdat het bij noodweer gaat om het recht op
verdedigingtegen een wederrechtelijke aanranding, kan een beroep op noodweer niet worden aanvaard wanneer de gedraging van degene die zich hierop beroept, op grond van zijn bedoeling, noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van de gedraging kan worden aangemerkt als verdedigend, maar – naar de kern bezien – als aanvallend. In een dergelijk geval kan ook een beroep op noodweerexces of putatief noodweer niet slagen (ECLI:NL:HR:2010:BK4788).
Bij haar beoordeling van de verschillende verweren gaat de rechtbank op basis van het dossier uit van de volgende feiten en omstandigheden.
De verdachte en de slachtoffers ( [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] ) kenden elkaar al langere tijd. In de maanden voorafgaand aan de schietpartij is een conflict tussen hen ontstaan. De verdachte heeft daarom, naar zijn eigen verklaring op 29 maart 2024, een vuurwapen aangeschaft dat hij onder de stoel in zijn auto heeft gelegd. Op diezelfde dag is de verdachte naar de woning van [persoon A] gegaan in de Adamshofstraat , waar hij rond 20:00 uur aan kwam. Op het moment dat [persoon A] naar buiten kwam en de verdachte nog in zijn auto zat, kwam een Volkswagen T-Roc de straat in rijden. De verdachte wist dat dat de auto is die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] gebruiken. Hij zei tegen [persoon A] dat hij moest wegrennen en is zelf naar de hoek van de straat gereden. [persoon A] bleef echter staan. Vervolgens heeft de verdachte gezien dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] om [persoon A] heen stonden en [persoon A] daarna in de Volkswagen T-Roc stapte. Op dat moment is de verdachte weggereden richting de Aegidiusstraat. De verdachte heeft zijn auto aan het einde van de Aegidiusstraat geparkeerd, heeft het vuurwapen gepakt, is uitgestapt en terug de Aegidiusstraat ingelopen waar hij zich kort voor de bocht met de Siondwarsstraat gebukt heeft schuilgehouden tussen de geparkeerde auto’s. De Aegidiusstraat bestaat uit één rijbaan met aan weerszijden in de lengte gelegen parkeerplaatsen met daarnaast een trottoir. De straat is circa negen meter breed. Op het moment dat de Volkswagen T-Roc aan kwam rijden is de verdachte opgestaan en heeft hij het wapen gericht op de auto. De auto was zo’n twee meter bij hem vandaan en reed heel langzaam toen hij voor het eerst schoot. Die eerste kogel belandde in de motorkap, in de richting van de bestuurder. De tweede kogel heeft [slachtoffer 1] dodelijk geraakt en is daarna in het bovenbeen van [slachtoffer 2] terecht gekomen.
De verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij weg is gereden van [persoon A] toen de Volkswagen T-Roc aan kwam rijden omdat hij dacht dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] alleen hem moesten hebben en [persoon A] niets aan zouden doen. Daarna zag hij echter dat [persoon A] in de auto van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] moest stappen. Hij heeft verklaard dat alles op zwart ging op het moment dat hij dat zag.
Hoewel [persoon A] bij [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] in de auto zat toen de verdachte erop schoot, kan de rechtbank niet vaststellen dat het instappen van [persoon A] onder dwang gebeurde. Niet is gebleken van een fysieke confrontatie of van aanstalten daartoe, en evenmin is gebleken dat [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] dreigde(n) met een vuurwapen. Een vuurwapen is ook later niet bij hen aangetroffen. Gelet hierop is niet aannemelijk geworden dat sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van [persoon A] dan wel de verdachte, of van een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor, waartegen de verdachte zich heeft moeten verdedigen.
De verdachte heeft zijn auto buiten het zicht van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] geparkeerd, heeft het vuurwapen gepakt en heeft zich schuilgehouden tussen geparkeerde auto’s totdat de Volkswagen T-Roc met daarin [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] én zijn eigen neefje aan kwam rijden. Daarmee heeft de verdachte de auto als het ware opgewacht. Ook moet hij toen zijn wapen hebben doorgeladen. Op het moment dat de auto kwam aanrijden is hij opgestaan en heeft hij geschoten op de auto, in de richting van de inzittenden. Dat schieten gebeurde in een smalle straat, van korte afstand op een zeer langzaam rijdende auto. De rechtbank is van oordeel dat de gedragingen van de verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm niet kunnen worden aangemerkt als verdedigend, maar juist als aanvallend.
Het voorgaande betekent dat het beroep op noodweer wordt verworpen. In zo’n geval kan ook een beroep op noodweerexces niet slagen. Evenmin kan gelet op het voorgaande worden vastgesteld dat de verdachte redelijkerwijs mocht menen dat hij zich moest verdedigen omdat hij zich op verontschuldigbare wijze heeft ingebeeld dat hij of [persoon A] werden aangevallen. Daarmee faalt eveneens het beroep op putatief noodweer.
Het beroep op psychische overmacht wordt ook verworpen nu de verdediging dit niet anders heeft onderbouwd dan met de gestelde noodweersituatie, die naar het oordeel van de rechtbank niet aan de orde is.
De verweren worden dan ook in alle varianten verworpen.
6.3.
Conclusie
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is dus strafbaar.

7.Motivering straf

De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Feiten waarop de straf is gebaseerd
De verdachte heeft van korte afstand twee kogels op een langzaam rijdende auto geschoten waarin op dat moment drie mensen zaten. Als gevolg hiervan is [slachtoffer 1] overleden. De verdachte heeft zich hiermee schuldig gemaakt aan doodslag, één van de zwaarste misdrijven die het Wetboek van Strafrecht kent. Hij heeft het slachtoffer het meest fundamentele recht, het recht op leven, ontnomen. Het slachtoffer was destijds 22 jaar oud en bevond zich in de bloei van zijn leven. Met zijn handelen heeft de verdachte een groot en onherstelbaar verlies en verdriet toegebracht aan de nabestaanden van het slachtoffer. Het verlies van hun geliefde zoon, broer en zwager grijpt diep op hun levens in. Dit blijkt ook uit de verklaringen die namens de familie ter terechtzitting zijn afgelegd door de zussen van het slachtoffer. De rechtbank realiseert zich dat geen enkele straf de pijn en het verdriet van het gemis van het slachtoffer kan wegnemen.
Daarnaast heeft de verdachte door het schieten op de auto gepoogd [slachtoffer 2] te doden. Hierdoor is bij hem letsel ontstaan. Bovendien heeft hij moeten meemaken dat zijn vriend naast hem door het hoofd werd geschoten. Met zijn handelen heeft de verdachte dan ook leed veroorzaakt bij [slachtoffer 2] .
De verdachte heeft bovendien een vuurwapen voorhanden gehad. Dit vuurwapen had hij naar eigen zeggen aangeschaft om zichzelf te kunnen beschermen. In deze zaak is pijnlijk duidelijk geworden dat vuurwapenbezit meer dan eens leidt tot het gebruik daarvan, met alle nare gevolgen van dien.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
Uit het uittreksel uit de justitiële documentatie van 6 mei 2025 blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
Daarnaast weegt de rechtbank de relatief jonge leeftijd van de verdachte mee en de omstandigheid dat hij ter zitting berouw heeft getoond. Bovendien heeft hij zich vrij snel na de schietpartij gemeld bij de politie en heeft hij openheid van zaken gegeven.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op de aard en de ernst van de gedragingen van de verdachte en de gevolgen daarvan, kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Op grond van straffen die zijn opgelegd in soortgelijke zaken en de hiervoor genoemde persoonlijke omstandigheden, acht de rechtbank alles afwegend een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv.

8.Vorderingen benadeelde partijen en schadevergoedingsmaatregelen

8.1.
De vorderingen
In dit strafproces hebben allereerst zes nabestaanden van [slachtoffer 1] schadevergoeding van de verdachte gevorderd. [benadeelde 1] wordt daarbij bijgestaan door mr. F.J.M. Hamers. De overige nabestaanden worden bijgestaan door mr. L.A.R. Newoor. Hij staat eveneens [slachtoffer 2] bij.
De rechtbank heeft de vorderingen samengevat in het hieronder opgenomen overzicht.
Benadeelde
Materiële schade
Immateriële schade
Nader te onderbouwen schade
Totaal
[benadeelde 1] (zus [slachtoffer 1] )
€ 20.000
(gederfde inkomsten)
€ 20.000
(schokschade)
€ 5.000
€ 45.000
[benadeelde 2]
(moeder [slachtoffer 1] )
€ 20.000
(schokschade)
€ 17.500
(affectieschade)
€ 20.000
€ 57.500
[benadeelde 3] (zus [slachtoffer 1] )
€ 20.000
(schokschade)
€ 17.500
(affectieschade)
€ 20.000
€ 57.500
[benadeelde 4] (zus [slachtoffer 1] )
€ 20.000
(schokschade)
€ 17.500
(affectieschade)
€ 20.000
€ 57.500
[benadeelde 5]
(zwager [slachtoffer 1] )
€ 20.000
(schokschade)
€ 20.000
€ 40.000
[benadeelde 6]
(zwager [slachtoffer 1] )
€ 1.901,09
(vliegtickets uitvaart)
€ 1.901,09
[slachtoffer 2] (slachtoffer feit 2)
€ 20.000
(smartengeld)
€ 30.000
(schokschade)
€ 20.000
€ 70.000
8.2.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie is terughoudend in de beoordeling van de civiele vorderingen nu de partijen voorzien zijn van rechtsbijstand. In ieder geval zijn de posten toekomstige schade (ten aanzien van alle benadeelde partijen, met uitzondering van [benadeelde 6] ) en verlies aan verdienvermogen (ten aanzien van [benadeelde 1] ) onvoldoende onderbouwd. Deze komen niet voor vergoeding in aanmerking. Voor het overige laat de officier van justitie de beoordeling aan de rechtbank.
8.3.
Standpunt verdediging
Primair is aangevoerd dat alle vorderingen in zijn geheel niet-ontvankelijk verklaard dienen te worden.
Subsidiair is het volgende aangevoerd:
-
Schokschade nabestaanden: de betreffende benadeelde partijen dienen in deze vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard voor zover de medische stukken ontbreken. Het vaststellen van die schok naar objectieve maatstaven is niet mogelijk.
-
Affectieschade zussen: de betreffende benadeelde partijen dienen in deze vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard nu de hardheidsclausule niet opgaat.
-
[benadeelde 1]: de gevorderde gederfde inkomsten dienen primair afgewezen te worden en subsidiair dient de benadeelde partij in deze vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard nu deze niet is onderbouwd.
-
[benadeelde 6]: de verdediging verzet zich niet tegen vergoeding van de materiële kosten voor de vliegtickets, voor zover [benadeelde 6] wettelijk als benadeelde heeft te gelden en sprake is van rechtstreekse schade.
-
[slachtoffer 2]: de gevorderde bedragen moeten sterk gematigd worden gegeven de omstandigheden en culpa in causa.
-
Nader te onderbouwen schade: deze vordering dient primair te worden afgewezen en subsidiair dienen de betreffende benadeelde partijen in deze vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard.
8.3.
Beoordeling van de vorderingen
De verzochte posten ‘nader te onderbouwen schade’ in de vorderingen komen niet voor toewijzing in aanmerking. De benadeelde partijen zullen in dit gedeelte van hun vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
8.3.1.
Vorderingen van de nabestaanden
De rechtbank stelt voorop dat het leed en het verdriet van de nabestaanden niet ter discussie staat en niet in geld kan worden gewaardeerd. Los hiervan dienen de vorderingen juridisch te worden beoordeeld.
Materiële schade [benadeelde 1] (verlies aan verdienvermogen)
De benadeelde partij heeft gesteld dat zij schade lijdt vanwege verlies aan verdienvermogen. Zij kampt met traumaklachten die haar beperken in haar dagelijks functioneren en waardoor zij niet in staat is haar arbeidswerkzaamheden te verrichten.
Bij de vordering zijn geen stukken overgelegd die de schade en de hoogte daarvan onderbouwen. Gelet daarop zal de benadeelde partij in dit gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
Materiële schade [benadeelde 6] (kosten lijkbezorging, vliegtickets)
[slachtoffer 1] is na zijn overlijden overgebracht naar Marokko en daar begraven. De benadeelde partij heeft de vliegtickets betaald voor de moeder, zussen, broer en zwagers van [slachtoffer 1] .
Deze kosten staan in rechtstreeks verband met het overlijden en de begrafenis van [slachtoffer 1] . De gerechtigde voor deze kosten is degene te wiens laste de kosten zijn gekomen, in dit geval [benadeelde 6] zoals met stukken is onderbouwd. De vordering voor deze kosten, te weten € 1.901,09, wordt toegewezen.
Affectieschade [benadeelde 2] , [benadeelde 3] en [benadeelde 4]
Affectieschade is de immateriële schade die bestaat uit het verdriet en de pijn die is veroorzaakt doordat een persoon waarmee men een affectieve band heeft, overlijdt. In artikel 6:108, vierde lid van het Burgerlijk Wetboek (BW) staat een opsomming van personen die hiervoor in aanmerking komen. Indien een persoon niet in één van deze categorieën valt, kan een beroep gedaan worden op de zogenoemde hardheidsclausule van artikel 6:108, vierde lid, aanhef en onder g van het BW, waarin de mogelijkheid tot het toekennen van affectieschade is geopend voor een andere persoon die ten tijde van de gebeurtenis in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de overledene staat, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat deze persoon voor de toepassing van artikel 6:108 lid 3 BW als naaste wordt aangemerkt. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat die bepaling niet lichtvaardig zal worden toegepast.
De benadeelde partij [benadeelde 2] is de moeder van de overledene. Gelet daarop zal de affectieschade conform artikel 6:108 BW, gelezen in samenhang met artikel 1 van het Besluit vergoeding affectieschade, worden toegewezen voor een bedrag van € 17.500,-.
Broers en zussen van een overledene komen op grond van de wet niet voor vergoeding van affectieschade in aanmerking. De zussen van de overledene, [benadeelde 3] en [benadeelde 4] , hebben een beroep gedaan op de hardheidsclausule. Dat beroep slaagt niet. De rechtbank is van oordeel dat onvoldoende is onderbouwd dat sprake is geweest van een geval waarin de relatie met hun broer [slachtoffer 1] zodanig is (geweest) dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat zij voor de toepassing van de wet als naasten worden aangemerkt. Nadere bewijslevering van de aard van de relatie met hun broer levert een onevenredige belasting van het strafgeding op. De benadeelde partijen zullen in dit gedeelte van de vorderingen niet-ontvankelijk worden verklaard.
Dat gewerkt wordt aan een wetsvoorstel om ook broers en zussen recht op vergoeding van affectieschade te geven is juist, maar kan aan het voorgaande niet afdoen. De zussen van [slachtoffer 1] kunnen zich voor een tegemoetkoming wenden tot het Schadefonds Geweldsmisdrijven.
Schokschade [benadeelde 2] , [benadeelde 1] , [benadeelde 3] , [benadeelde 4] en [benadeelde 5]
Iemand die een ander door zijn onrechtmatige daad doodt of verwondt kan – afhankelijk van de omstandigheden waaronder die onrechtmatige daad en de confrontatie met die daad of de gevolgen daarvan plaatsvinden – ook onrechtmatig handelen jegens degene bij wie die confrontatie een hevige emotionele schok teweegbrengt. Gezichtspunten die hier een rol bij spelen zijn onder meer:
  • de aard, toedracht en gevolgen van de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad;
  • de wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan;
  • de aard en de hechtheid van de relatie tussen het primaire en secundaire slachtoffer.
Bovendien kan schokschade slechts voor vergoeding in aanmerking komen voor zover uit die confrontatie geestelijk letsel is voortgevloeid dat in rechte kan worden vastgesteld. In de rechtspraak over schokschade is in dat verband steeds overwogen dat dit in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
De rechtbank erkent zonder meer dat de gevolgen van het gewelddadige overlijden van [slachtoffer 1] voor zijn nabestaanden zeer ingrijpend zijn en dat dit heeft geleid tot veel pijn en verdriet. Echter is de rechtbank, aan de hand van de eerder genoemde criteria, van oordeel dat het door de confrontatie ontstaan van geestelijk letsel onvoldoende is onderbouwd, ook in de gevallen waarin afschriften van medische stukken zijn overgelegd. Bij [benadeelde 3] is sprake van een verwijsbrief van de huisarts voor specialistische GGZ en is er een vermoeden van een trauma- en stressorgerelateerde stoornis. Ter zitting heeft zij aangegeven momenteel nog op een wachtlijst te staan. In het geval van [benadeelde 4] is sprake van een voorlopige diagnose na een intake bij de psycholoog. Uit de stukken volgt echter niet dat het specifiek de confrontatie met het tegen hun broer gepleegde geweld is geweest dat geestelijk letsel heeft veroorzaakt, of dat dat letsel meer ziet op zijn overlijden in het algemeen. Met deze mate van onderbouwing kan causaal verband tussen geestelijk letsel en het handelen van de verdachte niet worden vastgesteld.
De vorderingen van [benadeelde 2] en [benadeelde 1] zijn in zijn geheel niet onderbouwd met medische stukken waardoor de rechtbank geen geestelijk letsel kan vaststellen.
Gelet op het voorgaande kan niet worden vastgesteld dat de benadeelden ernstig geestelijk letsel hebben opgelopen als gevolg van een confrontatie met de jegens hun zoon, broer of zwager gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan. De betreffende benadeelde partijen zullen in dit gedeelte van hun vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
8.3.2.
Vordering [slachtoffer 2]
Schokschade
Ook in het geval van [slachtoffer 2] is onvoldoende onderbouwd dat geestelijk letsel is ontstaan als gevolg van het handelen van de verdachte. In de medische gegevens verstrekt door de Penitentiaire Inrichting is te lezen dat er sprake zou zijn van PTSS, maar er is geen onderliggende schriftelijke verklaring door een psycholoog of psychiater overgelegd. Op basis van de stukken kan niet worden vastgesteld als gevolg waarvan een PTSS zou zijn ontstaan. Daarmee kan causaal verband tussen geestelijk letsel en het handelen van de verdachte niet worden vastgesteld. De benadeelde partij wordt in dit gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk verklaard.
Smartengeld
Aan de benadeelde partij is door de bewezenverklaarde poging tot doodslag immateriële schade toegebracht. [slachtoffer 2] heeft lichamelijk letsel opgelopen waardoor hij op grond van artikel 6:106 BW recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van immateriële schade. Hij heeft een kogel, waarmee zijn vriend is doodgeschoten, in zijn been gekregen. Deze kogel is vervolgens in zijn been blijven zitten. Blijkens rapportages uit de gevangenis, heeft hij hier ook maanden na de schietpartij nog last van gehad waarna de kogel uiteindelijk is verwijderd. Verder stelt de rechtbank vast dat er immateriële schade is toegebracht door de inbreuk die is gemaakt op de geestelijke integriteit van [slachtoffer 2] . De aard en de ernst van de normschending door de verdachte brengen mee dat de nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde partij zo voor de hand liggen dat eveneens sprake is van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’.
Op basis van alle omstandigheden van het geval, wordt de te vergoeden immateriële schade naar billijkheid vastgesteld op € 7.500,-. De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in dit gedeelte van de vordering.
8.4.
Conclusie
De verdachte moet de benadeelde partijen [benadeelde 2] , [benadeelde 6] en [slachtoffer 2] een schadevergoeding betalen zoals hieronder vermeld. De schadevergoedingen zullen tevens vermeerderd worden met de wettelijke rente vanaf 29 maart 2024 tot aan de dag van volledige betaling. Daarnaast wordt oplegging van de maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht passend en geboden geacht.
Benadeelde partij
Toegewezen materiële schade
Toegewezen immateriële schade
Totaal
[benadeelde 2]
€ 17.500
€ 17.500
[benadeelde 6]
€ 1.901,09
€ 1.901,09
[slachtoffer 2]
€ 7.500
€ 7.500
€ 26.901,09
[benadeelde 2] en [slachtoffer 2] zijn voor het overige in hun vordering niet-ontvankelijk. Dit gedeelte van hun vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht. Nu de vorderingen van bovengenoemde benadeelde partijen (gedeeltelijk) zijn toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Voor de benadeelde partijen [benadeelde 1] , [benadeelde 3] , [benadeelde 4] en [benadeelde 5] geldt dat zij in hun vorderingen niet-ontvankelijk zijn. De vorderingen kunnen slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht. De benadeelde partijen zullen in de proceskosten door de verdachte ter verdediging tegen deze vordering gemaakt worden veroordeeld. De rechtbank begroot deze kosten op nihil.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 36f, 45, 57 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en op de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.

10.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11.Beslissing

De rechtbank:
verklaart
niet bewezen, dat de verdachte de onder 1 ten laste gelegde moord en de onder 2 ten laste gelegde poging tot moord heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart
bewezen, dat de verdachte de onder 1 ten laste gelegde doodslag, de onder 2 ten laste gelegde poging tot doodslag en het onder 3 ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte (ook) daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 12 (twaalf) jaren;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
[benadeelde 1] , [benadeelde 3] , [benadeelde 4] en [benadeelde 5]
verklaart de benadeelde partijen [benadeelde 1] , [benadeelde 3] , [benadeelde 4] en [benadeelde 5]
niet-ontvankelijkin de vorderingen;
veroordeelt de benadeelde partijen in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakt, en begroot deze kosten op nihil;
[benadeelde 2]
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [benadeelde 2] te betalen een bedrag van
€ 17.500,- (zegge: zeventienduizend vijfhonderd euro), bestaande uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 29 maart 2024 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in het resterende deel van de vordering; bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van [benadeelde 2] te betalen
€ 17.500,- (zegge: zeventienduizend vijfhonderd euro)vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 maart 2024 tot aan de dag van de algehele voldoening; bepaalt dat indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt,
gijzelingkan worden toegepast voor de duur van
122 (honderdtweeëntwintig) dagen; de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
[benadeelde 6]
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [benadeelde 6] te betalen een bedrag van
€ 1.901,09 (zegge: duizend negenhonderdeen euro en negen eurocent), bestaande uit materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 29 maart 2024 tot aan de dag der algehele voldoening;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van [benadeelde 6] te betalen
€ 1.901,09 (zegge: duizend negenhonderdeen euro en negen eurocent)vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 maart 2024 tot aan de dag van de algehele voldoening; bepaalt dat indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt,
gijzelingkan worden toegepast voor de duur van
29 (negenentwintig) dagen; de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
[slachtoffer 2]
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [slachtoffer 2] te betalen een bedrag van
€ 7.500,- (zegge: zevenduizendvijfhonderd euro), bestaande uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 29 maart 2024 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in het resterende deel van de vordering; bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van [slachtoffer 2] te betalen
€ 7.500,- (zegge: zevenduizendvijfhonderd euro)vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 maart 2024 tot aan de dag van de algehele voldoening; bepaalt dat indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt,
gijzelingkan worden toegepast voor de duur van
85 (vijfentachtig) dagen; de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Sikkel, voorzitter,
en mrs. N.M. Ketelaar en L. den Teuling, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. L. Hessing, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
De oudste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
hij op 29 maart 2024 te Rotterdam
[slachtoffer 1]
opzettelijk en
al dan niet met voorbedachten rade
van het leven heeft beroofd, door met een vuurwapen een kogel in het hoofd van die
[slachtoffer 1] te schieten;
2.
hij op 29 maart 2024 te Rotterdam
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om
[slachtoffer 2]
opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade
van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk toe te brengen,
met een vuurwapen meermalen, althans eenmaal in de richting van die [slachtoffer 2]
heeft geschoten
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
3.
hij op 29 maart 2024 te Rotterdam een wapen als bedoeld in art. 2 lid 1 Categorie III
onder 1° van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel
1, onder 3° van die wet in de vorm van een pistool van het merk Glock type 45 kaliber
9mm, voorhanden heeft gehad.