ECLI:NL:RBROT:2025:11511

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 juli 2025
Publicatiedatum
1 oktober 2025
Zaaknummer
11727725 VV EXPL 25-312
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van een concurrentiebeding in kort geding met betrekking tot een werknemer die overstapt naar een concurrent

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 24 juli 2025 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een werknemer, aangeduid als [eiser], en zijn voormalige werkgever, aangeduid als [gedaagde] B.V. De werknemer had eerder gewerkt als project sales manager bij [gedaagde], zonder dat er een concurrentiebeding in zijn arbeidsovereenkomst was opgenomen. Na zijn vertrek in 2017 heeft hij gewerkt bij [bedrijf 1] B.V., waar wel een concurrentiebeding gold. Na de overname van [bedrijf 1] door [gedaagde] in 2024, is de werknemer weer in dienst gekomen bij [gedaagde]. Hij wenst nu over te stappen naar [bedrijf 2] B.V. en heeft verzocht om schorsing van het concurrentiebeding dat hem verbiedt om bij [bedrijf 2] te werken. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de werknemer een spoedeisend belang heeft bij zijn verzoek en dat het concurrentiebeding onbillijk is in verhouding tot het belang van de werkgever. De rechter heeft het concurrentiebeding geschorst, waardoor de werknemer met onmiddellijke ingang kan beginnen bij [bedrijf 2]. Tevens is [gedaagde] veroordeeld tot betaling van de proceskosten, die zijn begroot op € 949,-. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 11727725 VV EXPL 25-312
datum uitspraak: 24 juli 2025
Vonnis in kort geding van de kantonrechter
in de zaak van
[eiser],
woonplaats: [plaats 1] ,
eiser,
gemachtigde: mr. H. van der Wilt,
tegen
[gedaagde] B.V.,
vestigingsplaats: [plaats 2] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. A. Kluwen.
De partijen worden hierna ‘ [eiser] ’ en ‘ [gedaagde] ’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 30 juni 2025, met bijlagen (producties 1-19);
  • de mail van [eiser] , met bijlagen (producties 20-23);
  • de mail van [gedaagde] , met bijlagen (producties 1-5)
  • de mail van [eiser] , met bijlage (productie 24);
  • de spreekaantekeningen van de gemachtigden van [eiser] en [gedaagde] .
1.2.
Op 10 juli 2025 is de zaak tijdens een zitting besproken. Daarbij waren aanwezig [eiser] met mr. Van der Wilt en namens [gedaagde] [naam 1] (managing director) en [naam 2] (HR) met mr. Kluwen.

2.De beoordeling

Waar gaat de zaak over?
2.1.
[eiser] heeft in de periode februari 2012 tot en met maart 2017 bij [gedaagde] gewerkt als project sales manager. Die arbeidsovereenkomst bevatte geen concurrentiebeding. [eiser] heeft begin 2017 de arbeidsovereenkomst opgezegd en is elders gaan werken. [eiser] werkt sinds 1 januari 2018 bij [bedrijf 1] B.V. (hierna ‘ [bedrijf 1] ’) als accountmanager. Deze arbeidsovereenkomst bevat wel een concurrentiebeding. Per 1 juni 2024 is [bedrijf 1] overgenomen door [gedaagde] . [eiser] is daardoor sindsdien weer werkzaam bij zijn oude werkgever, [gedaagde] . [eiser] wil zijn dienstverband bij [gedaagde] beëindigen en in dienst treden bij [bedrijf 2] B.V. (hierna: ‘ [bedrijf 2] ’). [eiser] heeft [gedaagde] gevraagd flexibel om te gaan met het concurrentiebeding. Partijen hebben hierover onderhandeld, maar zonder resultaat. [eiser] heeft zijn arbeidsovereenkomst nog niet opgezegd. [eiser] heeft zich inmiddels ziek gemeld.
2.2.
[eiser] eist primair het concurrentiebeding te schorsen in die zin dat het hem is toegestaan om met onmiddellijke ingang zijn werkzaamheden als accountmanager bij [bedrijf 2] te gaan verrichten en subsidiair het concurrentiebeding te wijzigen in die zin dat dit beding wordt beperkt tot een relatiebeding van beperkte duur. [gedaagde] is het hier niet mee eens. De kantonrechter wijst de schorsing van het concurrentiebeding toe. Hierna wordt uitgelegd waarom.
[eiser] heeft een spoedeisend belang
2.3.
[eiser] heeft een spoedeisend belang bij zijn eis. Het concrete spoedeisende belang van [eiser] is (voorlopige) zekerheid over het antwoord op de vraag of hij op korte termijn in dienst kan treden bij [bedrijf 2] .
Het toetsingskader
2.4.
In dit kort geding moet, op basis van de processtukken en dat wat tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gebracht, worden beoordeeld of het in deze zaak aannemelijk is dat de eisen in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben dat, vooruitlopend daarop, toewijzing in dit kort geding is gerechtvaardigd. In dit vonnis geeft de kantonrechter ‘slechts’ een voorlopig oordeel over het geschil tussen partijen. Het is aan de bodemrechter – als het geschil daar wordt voorgelegd – om definitief te beslissen.
2.5.
Een concurrentiebeding kan op grond van artikel 7:653 lid 3 onder b BW door de rechter geheel of gedeeltelijk worden vernietigd als in verhouding tot het te beschermen belang van de werkgever, de werknemer door dat beding onbillijk wordt benadeeld. Een vordering tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van een dergelijk beding kan niet in kort geding worden toegewezen. In kort geding kan wel een vordering tot schorsing van een concurrentiebeding worden toegewezen. Bij de beoordeling van deze vordering moet de rechter een voorlopig oordeel vormen over de op grond van artikel 7:653 lid 3 onder b BW te maken belangenafweging. [1]
2.6.
Vooropgesteld wordt dat een concurrentiebeding bedoeld is om het bedrijfsdebiet (de opgebouwde knowhow en goodwill) van de werkgever te beschermen. Het beding is niet bedoeld om werknemers te binden. Het enkele feit dat een werknemer in de uitoefening van zijn functie kennis en ervaring heeft opgedaan, betekent nog niet dat de werkgever bij het vertrek van die werknemer, ook niet bij vertrek naar een concurrent, in zijn bedrijfsdebiet wordt aangetast op zodanige wijze dat dit bescherming verdient. Dat een werknemer bij zijn vertrek kennis en ervaring die is opgedaan bij zijn werkgever meeneemt is immers inherent aan zijn vertrek.
Het concurrentiebeding is rechtsgeldig overeengekomen
2.7.
De kantonrechter is voorshands van oordeel dat het concurrentiebeding rechtsgeldig is overeengekomen. Dit is ook niet in geschil. Het concurrentiebeding is opgenomen in de arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en [bedrijf 1] en [gedaagde] heeft [bedrijf 1] overgenomen. Door de overgang van onderneming zijn de rechten en verplichtingen van [eiser] uit de oorspronkelijke arbeidsovereenkomst met [bedrijf 1] van rechtswege mee overgegaan naar [gedaagde] . Dit betekent dat ook het concurrentiebeding van rechtswege is overgegaan op [gedaagde] . Dit beding luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1. Het is de werknemer zonder schriftelijke toestemming van de werkgever verboden om gedurende de arbeidsovereenkomst, alsmede gedurende twee jaar na het einde van de dienstbetrekking, in Nederland, op welke wijze en in welke vorm dan ook, tegen vergoeding of om niet, voor derden of voor eigen rekening, direct of indirect, werkzaamheden en/of diensten te verrichten c.q. aan te bieden gelijk, gelijksoortig of verwant aan de activiteiten van de werkgever of van aan de werkgever gelieerde ondernemingen of bij zodanige werkzaamheden of diensten op enigerlei wijze betrokken te zijn, hieronder begrepen (financiële) deelname in en/of (in)directe zeggenschap over bedrijven welke gelijk, gelijksoortig of verwant zijn aan de activiteiten van de werkgever of van aan de werkgever gelieerde ondernemingen.
(…)”
[gedaagde] en [bedrijf 2] zijn concurrenten
2.8.
De kantonrechter is verder voorshands van oordeel dat [gedaagde] en [bedrijf 2] concurrenten zijn in de zin van het concurrentiebeding. [eiser] heeft weliswaar gesteld dat [gedaagde] en [bedrijf 2] geen concurrenten zijn, maar hij heeft dit standpunt tegenover alles wat [gedaagde] hierover heeft gesteld onvoldoende onderbouwd. Zowel [gedaagde] als [bedrijf 2] bedienen een markt waarin zij afsluiters en instrumentatie verkopen. Dat [gedaagde] zich daarbij vooral richt op de zeevaart en [bedrijf 2] op de binnenvaart is van onvoldoende gewicht om aan te nemen dat er geen sprake is van concurrenten. [eiser] heeft onvoldoende weersproken dat zij allebei (ook) actief zijn op de Nederlandse maritieme markt (inclusief binnenvaart). Wanneer [eiser] in dienst treedt bij [bedrijf 2] , levert dat in beginsel een overtreding van het concurrentiebeding op, zodat [eiser] belang heeft bij schorsing van het beding dat hem beperkt in zijn recht op vrije arbeidskeuze, en [gedaagde] belang heeft bij handhaving ervan, omdat het bedrijfsdebiet aangetast zou kunnen worden.
[eiser] wordt door het beding onbillijk benadeeld
2.9.
De kantonrechter is voorshands van oordeel dat, gelet op de bijzondere omstandigheden die hier spelen, [eiser] door het beding onbillijk wordt benadeeld, in verhouding tot het te beschermen belang van [gedaagde] . Hiertoe wordt het volgende overwogen.
2.10.
Vanzelfsprekend heeft [gedaagde] belang bij bescherming van haar bedrijfsdebiet, maar daar staat het recht van [eiser] van vrije arbeidskeuze tegenover. Vast staat dat [eiser] in 2017 is weggegaan bij [gedaagde] , in 2018 bij [bedrijf 1] in dienst is getreden en dat [gedaagde] in 2024 [bedrijf 1] heeft overgenomen waardoor [eiser] wederom bij [gedaagde] werkzaam is. Dit ligt geheel buiten zijn invloedsfeer. In de ruim vijf jaar dat [eiser] bij [gedaagde] werkte in een commerciële functie, was hij niet gebonden aan enig concurrentiebeding. [eiser] wordt nu door [gedaagde] aan een concurrentiebeding gehouden dat hij na zijn dienstverband met [gedaagde] met [bedrijf 1] heeft afgesproken, terwijl hij voorheen bij [gedaagde] in een soortgelijke functie dat beding dus niet had. Voor [eiser] was het bij het ondertekenen van de arbeidsovereenkomst met [bedrijf 1] redelijkerwijs niet te voorzien dat een paar jaar later sprake zou zijn van deze overgang van onderneming alsook dat de arbeidsverhouding op deze manier zou wijzigen. Daarbij is [eiser] in 2017 juist bij [gedaagde] weggegaan omdat hij het daar kennelijk niet naar zijn zin had, zoals hij heeft gesteld. Weliswaar was er geen sprake van een conflict, maar [eiser] heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat hij destijds bij [gedaagde] is weggegaan omdat hij vond dat de bedrijfscultuur niet bij hem paste. Zonder dat [eiser] daar enige invloed op heeft gehad of rekening mee heeft kunnen houden toen hij de arbeidsovereenkomst met concurrentiebeding aanging, zit hij nu tegen zijn wil in bij de werkgever waar hij in 2017 bewust is weggegaan. Juist die werkgever houdt hem aan een concurrentiebeding, terwijl [eiser] dat concurrentiebeding voorheen bij die werkgever niet had. Betrokken wordt ook de lange duur van twee jaar van dit beding.
2.11.
Verder weegt het volgende mee. [eiser] heeft niet vlak na de overgang van onderneming aangegeven weg te willen bij [gedaagde] , maar hij heeft de nieuwe situatie een eerlijke kans willen geven. Hij werd echter bevestigd in zijn gevoel dat hij bij [gedaagde] niet op zijn plek zat. Toen [eiser] dat had geconstateerd, is hij tegenover [gedaagde] transparant geweest in zijn communicatie over de situatie. Op 24 maart 2025 heeft [eiser] in een overleg met een van de directeuren aangegeven dat het niet meer ging voor hem bij [gedaagde] en dat hij rond wilde gaan kijken naar een andere werkgever. Vervolgens heeft [gedaagde] een e-mail gestuurd aan alle medewerkers van het bedrijf waarin stond dat [eiser] [gedaagde] op korte termijn zou gaan verlaten, terwijl hij op dat moment zijn ontslag niet had aangevraagd en er nog geen concreet aanbod van een andere functie was. [eiser] werd vervolgens ook niet meer toegelaten tot bepaalde werkzaamheden en overleggen die bij zijn functie hoorden. [eiser] is daardoor, tegen zijn wil in, in een situatie gemanoeuvreerd, waarin hij min of meer is ‘kaltgestellt’ toen hij eerlijk was over zijn wens om (op termijn) bij [gedaagde] te vertrekken, waardoor hij [gedaagde] wel op korte termijn móest verlaten, terwijl er op dat moment voor [eiser] nog geen concreet uitzicht was op een nieuwe werkgever.
2.12.
Om [eiser] in deze bijzondere situatie aan het concurrentiebeding te houden acht de kantonrechter onredelijk, gelet op de belangen over en weer. Daarom wordt het beding geschorst. De kantonrechter geeft partijen in overweging om te proberen of het mogelijk is om in onderling overleg afspraken te maken over een relatiebeding, om verdere vervolgprocedures te voorkomen.
[gedaagde] moet de proceskosten betalen
2.13.
De proceskosten komen voor rekening van [gedaagde] , omdat zij ongelijk krijgt (artikel 237 Rv). [eiser] heeft verzocht om af te wijken van het liquidatietarief. Dit verzoek wordt afgewezen. Onvoldoende is gebleken van bijzondere omstandigheden die zo’n afwijking rechtvaardigen. De kantonrechter begroot de kosten die [gedaagde] aan [eiser] moet betalen conform het liquidatietarief op € 148,04 aan dagvaardingskosten, € 90,- aan griffierecht, € 814,- aan salaris voor de gemachtigde en € 135,- aan nakosten. Dat is in totaal € 949,-. Hier kan nog een bedrag bij komen als dit vonnis wordt betekend. De wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen.
Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad
2.14.
Dit vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard, omdat [eiser] dat eist en [gedaagde] daar geen bezwaar tegen heeft gemaakt (artikel 233 Rv). Dat betekent dat het vonnis meteen mag worden uitgevoerd, ook als één van de partijen aan een hogere rechter vraagt om de zaak opnieuw te beoordelen.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
schorst het concurrentiebeding zoals is opgenomen in artikel 15 van de arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en [bedrijf 1] (thans [gedaagde] ) in die zin dat het hem is toegestaan om met onmiddellijke ingang te gaan werken als accountmanager bij [bedrijf 2] ;
3.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, die aan de kant van [eiser] worden begroot op € 949,- met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag dat volledig is betaald;
3.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
wijst al het andere af.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.K. Rapmund en in het openbaar uitgesproken.
26975

Voetnoten

1.Hoge Raad 17 juni 2022 ECLI:NL:HR:2022:894.