ECLI:NL:RBROT:2025:10619

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 september 2025
Publicatiedatum
4 september 2025
Zaaknummer
23/2936
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen door het College van Bestuur van de Erasmus Universiteit Rotterdam op verzoeken van eiser op grond van de AVG en de Wet open overheid

In deze zaak heeft eiser op 25 april 2023 beroep ingesteld tegen het College van Bestuur van de Erasmus Universiteit Rotterdam wegens het uitblijven van beslissingen op zijn verzoeken op basis van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) en de Wet open overheid (Woo). Eiser had eerder een voorlopige voorziening aangevraagd, maar deze werd op 4 mei 2023 afgewezen. Het college had op 30 mei 2023 aangegeven dat er besluiten waren genomen op twee Woo-verzoeken en een AVG-verzoek van eiser, maar eiser wilde zijn beroep niet intrekken omdat er nog niet op alle verzoeken was beslist. De rechtbank heeft het beroep op 18 juni 2025 behandeld, waarbij zowel eiser als de gemachtigde van het college aanwezig waren.

De rechtbank oordeelde dat het college de elektronische weg voor eiser niet op grond van artikel 2:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had mogen afsluiten. Dit artikel biedt geen grondslag voor het afsluiten van de elektronische weg voor individuele indieners. De rechtbank verklaarde het beroep voor zover het betrekking heeft op de verzoeken die per post zijn ingediend niet-ontvankelijk, maar het beroep voor de langs elektronische weg ingediende verzoeken gegrond. Het college werd opgedragen om binnen achttien weken alsnog besluiten te nemen op de verzoeken van eiser. Tevens werd een dwangsom van € 100,- per dag opgelegd voor elke dag dat de termijn overschreden wordt, met een maximum van € 15.000,-. Eiser kreeg het griffierecht vergoed, maar zijn verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn werd afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 23/2936

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 september 2025 in de zaak tussen

[eiser], uit Rotterdam, eiser

en

het College van Bestuur van de Erasmus Universiteit Rotterdam, het college,

(gemachtigde: mr. R.M. Bertens).

Inleiding

1.1.
Eiser heeft op 25 april 2023 een beroep ingediend wegens het uitblijven van beslissingen van het college op zijn verzoeken op grond van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) en de Wet open overheid (Woo). Ook heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen ten aanzien van deze verzoeken.
1.2.
Bij uitspraak van 4 mei 2023 [1] heeft de voorzieningenrechter het verzoek afgewezen.
1.3.
Bij brief van 30 mei 2023 heeft het college erop gewezen dat besluiten zijn genomen op twee door eiser ingediende Woo-verzoeken en op een AVG-verzoek van eiser.
1.4.
Eiser heeft desgevraagd aangegeven zijn beroep niet te willen intrekken, omdat het college nog niet heeft beslist op alle door hem ingediende verzoeken.
1.5.
Eiser heeft nadien nadere stukken ingediend. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.6.
De rechtbank heeft het beroep op 18 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van het college. Namens het college is ook verschenen mr. A. Rijsdijk.
Totstandkoming van het besluit
2.
2.1.
Bij brief van 22 juli 2021 heeft het college besloten dat eiser uitsluitend schriftelijk met het college kan communiceren via een in die brief opgenomen postbusadres. De reden voor deze regulering is dat het college in toenemende mate en in toenemende omvang geconfronteerd wordt met verzoeken, meldingen, aandachtspunten, klachten, wettelijke aanvragen, bezwaarschriften en gerechtelijke procedures van zeer uiteenlopende aard van eiser. Daarmee legt eiser een onevenredig beslag op de ambtelijke en bestuurlijke organisatie, waardoor de reguliere werkzaamheden van het college onder grote druk zijn komen te staan. Gelet hierop en nu een eerder opgelegde beperking [2] , in de vorm van een verzoek te communiceren met één klachtenbehandelaar via één vast e-mailadres, onvoldoende effect heeft gesorteerd, heeft het college ertoe besloten het elektronisch berichtenverkeer voor eiser af te sluiten.
2.2.
Eiser heeft nadien, voor zover hier van belang, diverse AVG- en Woo-verzoeken bij het college ingediend. Zo heeft hij voor twee Woo-verzoeken en één AVG-verzoek gebruikgemaakt van het in voormelde brief van 22 juli 2021 opgegeven postadres. Daarnaast heeft eiser diverse verzoeken ingediend via de elektronische weg, waarbij zijn verzoeken aan verschillende mailadressen van het college zijn gericht. In onder meer zijn brief van 13 augustus 2023 heeft eiser getracht een overzicht te verschaffen van de door hem bij het college ingediende verzoeken. Volgens eiser is er sprake van 13 verzoeken, welke hij heeft genummerd als verzoeken 1a tot en met 1d, 2a tot en met 2c, 3a tot en met 3c, 4 en 5. Daarbij merkt de rechtbank op dat deze door eiser aangebrachte nummering niet eenvoudig is te herleiden tot in het dossier aanwezige verzoeken. Veel van de door eiser aan het college gerichte brieven lijken een zekere overlap te vertonen en separaat genummerde verzoeken (zoals de verzoeken die eiser in beroep heeft aangeduid als verzoeken 1d en 2d) lijken dezelfde verzenddatum en hetzelfde onderwerp te kennen of (zoals verzoeken 1b en 1c en verzoeken 2b en 2c) kennen hetzelfde onderwerp en dezelfde verzenddatum, maar zijn ingediend onder verschillende wettelijke regimes (onder de Woo en onder de AVG).
3. Eiser heeft op 25 april 2023 beroep ingesteld omdat het college niet tijdig op zijn verzoeken heeft beslist.
3.1.
Op grond van artikel 6:12, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken na de dag waarop de belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
Per post ingediende verzoeken
4.
4.1.
Het college heeft met een besluit van 3 februari 2023 beslist op een door eiser per post ingediend AVG-verzoek. De rechtbank begrijpt dat dit het verzoek betreft dat door eiser in voormelde brief van 13 augustus 2023 is aangeduid als ‘verzoek 2a’. Daarnaast heeft het college met besluiten van 14 februari 2023 en 24 mei 2023 beslist op door eiser eveneens per post ingediende Woo-verzoeken. Met deze besluiten is, zo begrijpt de rechtbank, beslist op het verzoek dat door eiser is aangeduid als ‘verzoek 5’.
4.2.
Daarnaast volgt uit het dossier dat het college op 16 januari 2023 heeft beslist op het door eiser als 3a genummerde AVG-verzoek van 23 oktober 2022. Eiser heeft aangegeven tegen deze beslissing bezwaar te hebben ingediend op 26 februari 2023.
4.3.
De rechtbank stelt vast dat het college nog voordat eiser het beroep niet tijdig beslissen op 25 april 2023 heeft ingediend, reeds een beslissing had genomen op de door eiser per reguliere post ingediende verzoeken (verzoeken 2a en 5) en op het AVG verzoek van 23 oktober 2022 (verzoek 3a
).Dit betekent dat het college ten tijde van het instellen van het beroep in zoverre niet in gebreke was een besluit te nemen. Het beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op deze besluiten is daarom niet-ontvankelijk.
4.4.
Nu eiser desgevraagd heeft aangegeven zich niet in de besluiten van het college te kunnen vinden, zal de rechtbank het beroep, voor zover dat ziet op de verzoek 2a en 5, op grond van artikel 6:15 van de Awb naar het college verwijzen ter behandeling als bezwaar. In die procedure kunnen de bezwaren van eiser over onder meer de wijze waarop op de verzoeken is beslist, aan de orde komen. Over verzoek 3a loopt naar de rechtbank begrijpt al een bezwaarprocedure.
Via de elektronische weg ingediende verzoeken
5.
5.1.
Namens het college is in beroep het standpunt ingenomen dat is beslist op verzoeken die door eiser per post zijn ingediend. De overige WOO- en AVG-verzoeken van eiser die per e-mail – en daarmee niet conform de communicatiebeperking zoals die door het college bij de brief van 22 juli 2021 aan eiser is opgelegd – zijn ingediend, zijn door het college niet in behandeling genomen. De rechtbank begrijpt dit zo dat de overige tien verzoeken die eiser heeft opgenomen in het overzicht in de brief van 13 augustus 2023 (door eiser genummerd als 1a tot en met 1d, 2b tot en met 2d, 3b, 3c en 4) via de digitale weg zijn ingediend en om die reden niet zijn behandeld.
5.2.
Ten aanzien van de door eiser per e-mail ingediende verzoeken heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het deze verzoeken op grond van artikel 2:15, tweede lid, van de Awb niet in behandeling heeft hoeven nemen omdat de elektronische weg niet langer voor eiser openstond. Van het niet tijdig beslissen op de door eiser ingediende verzoeken is dan ook geen sprake, aldus het college.
5.3.
De rechtbank stelt voorop dat het college de elektronische weg voor het indienen van Woo- en AVG-verzoeken in algemene zin heeft opengesteld. Hoewel de rechtbank inziet dat het grote aantal verzoeken dat eiser indient, de wijze waarop hij deze formuleert en de manier waarop hij individuele medewerkers van het college bejegent, in combinatie met alle overige correspondentie die hij gevraagd en ongevraagd met het college voert, een groot beslag legt op de ambtelijke en bestuurlijke organisatie, is de rechtbank van oordeel dat het college de elektronische weg niet op grond van artikel 2:15 van de Awb voor eiser als individu heeft mogen afsluiten. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft overwogen in de uitspraak van 1 maart 2023 [3] heeft de wetgever met artikel 2:15 van de Awb niet beoogd de elektronische weg bij wijze van uitzondering voor individuele indieners af te sluiten na het openstellen hiervan in algemene zin, en op die manier voor hen een hogere drempel op te werpen voor correspondentie met het bestuursorgaan. Uit de recente uitspraak van de Afdeling van 25 juni 2025 [4] volgt dat ook het tweede lid van artikel 2:15 van de Awb geen grondslag biedt voor het kanaliseren van mailverkeer van één afzender die zorgt voor een onevenredige belasting van een bestuursorgaan. Dit betekent dat het college niet op grond van artikel 2:15 van de Awb het in behandeling nemen van de door eiser per e-mail ingediende verzoeken heeft kunnen weigeren.
5.4.
Nu het college niet op de verzoeken heeft beslist en niet in geschil is dat eiser het college tijdig in gebreke heeft gesteld, is het beroep, voor zover het ziet op de door eiser langs elektronische weg ingediende verzoeken (door eiser genummerd als 1a tot en met 1d, 2b tot en met 2d, 3b, 3c en 4), gegrond.
5.5.
Als een bestuursorgaan een besluit niet op tijd neemt, moet het bestuursorgaan een dwangsom betalen voor elke dag dat het te laat is, voor maximaal 42 dagen. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag. Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom betaald moet worden. [5]
5.6.
De rechtbank ziet in dit geval aanleiding de hoogte van de dwangsom op grond van artikel 8:55c van de Awb vast te stellen op éénmalig € 1.442,-. Daarbij acht de rechtbank van belang dat sinds de indiening van het eerste AVG-verzoek de in 5.5 genoemde termijn volledig is volgelopen, dat sprake is van een grote mate van samenhang en overlap tussen de AVG-verzoeken en dat eiser slechts één beroep heeft ingediend. Daarbij wijst de rechtbank erop dat deze dwangsom uitsluitend geldt voor de AVG-verzoeken, aangezien paragraaf 4.1.3.2 van de Awb niet van toepassing is op besluiten op grond van de Woo. Dat staat in artikel 8.2. van de Woo.
5.7.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld binnen welke termijn het college alsnog moet beslissen op de verzoeken van eiser. Op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb geldt hiervoor in beginsel een termijn van twee weken na verzending van de uitspraak. Op grond van het derde lid kan de bestuursrechter een andere termijn bepalen. Op grond van vaste jurisprudentie [6] moet dat een termijn zijn die realistisch en haalbaar is, in die zin dat het bestuursorgaan gelet op de aard van het verzoek en de omvang daarvan, daadwerkelijk en zorgvuldig daarop moet kunnen beslissen. Maar die termijn moet ook recht doen aan de belangen van eiser om binnen afzienbare tijd, mede afgezet tegen de termijn die de wet voor dit soort verzoeken stelt, een definitief en volledig besluit van verweerder te verkrijgen op zijn verzoek. Gelet op het groot aantal verzoeken van eiser, de omvang en de wijdlopige formulering daarvan, de overlap die de verzoeken vertonen en het feit dat eiser deze verzoeken op verschillende manieren bij het college heeft ingediend, terwijl eiser geen belangen heeft gesteld die maken dat eiser niet lang(er) kan wachten op de beantwoording van zijn verzoeken, komt de rechtbank tot de conclusie dat een termijn van 18 weken realistisch en haalbaar moet zijn voor het college en dat die termijn recht doet aan het belang van eiser om binnen afzienbare tijd besluiten op zijn verzoeken te krijgen.
5.8.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb dat het college een dwangsom verbeurt als het de gestelde termijn overschrijdt. De rechtbank stelt de hoogte van deze dwangsom vast op € 100,- per dag dat de termijn overschreden wordt, met een maximum van € 15.000,-. De rechtbank ziet geen aanleiding een hoger bedrag toe te kennen. Deze dwangsom geldt, mede gelet op de samenhang, voor de nog te nemen besluiten gezamenlijk. Dit betekent dat de dwangsom niet wordt verbeurd, als alle besluiten binnen de gestelde termijn worden genomen. Als één of meerdere besluiten niet binnen de gestelde termijn worden genomen, wordt de dwangsom wel eenmalig verbeurd tot het moment dat alle besluiten genomen zijn.
5.9.
Het door eiser gedane verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt afgewezen. Het beroep niet tijdig beslissen is door de rechtbank niet binnen redelijke termijn behandeld. Gelet op de aard van de procedure volstaat de rechtbank in dit geval echter met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. [7]

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep van eiser, voor zover dat ziet op de door hem ingediende verzoeken 2a, 3a en 5, is niet-ontvankelijk.
7. Het beroep, voor zover dat ziet op de langs elektronische weg ingediende en niet door verweerder in behandeling genomen verzoeken, is gegrond. Eiser krijgt in zoverre gelijk en het college zal binnen de onder 5.7 genoemde termijn alsnog besluiten moeten nemen op de verzoeken van eiser.
8. Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep, voor zover dat betrekking heeft op de verzoeken 2a, 3a en 5 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor het overige gegrond;
- vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit op die verzoeken;
- draagt het college op binnen achttien weken na de dag van verzending van deze uitspraak alsnog besluiten bekend te maken;
- bepaalt dat het college aan eiser een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-;
- stelt de door het college te betalen bestuurlijke dwangsom vast op € 1.442,-;
- verwijst het beroep, voor zover het ziet op de per post ingediende verzoeken, door naar verweerder om verder als bezwaarschrift te behandelen;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.M. Goossens, voorzitter, en mr. A. Dingemanse en mr. J.G. Bos, leden, in aanwezigheid van mr.N.S.J. Letschert, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 8 september 2025.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.Aan eiser bekendgemaakt bij e-mailbericht van 8 april 2021.
4.Zie de uitspraak van de Afdeling van 25 juni 2025, ECLI:NL:RVS:2025:2841.
5.Dit staat in artikel 4:17 en 4:18, eerste lid, van de Awb.
6.zie onder meer de uitspraken van de Afdeling van 20 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2346, 15 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2863 en 23 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3209.
7.Vergelijk de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 19 augustus 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:1228, r.o. 4.4.